diversiteit en toegankelijkheid Flashcards

1
Q

diversiteit en inclusie

A
  1. diversiteit
    - letterlijk: verscheidenheid
    - elk mens is uniek en diversiteit is overal (niet enkel etnische afkomst)
    - vb. gender, seksuele oriëntatie, religie …
  2. inclusie
    - betrokkenheid, het aanvaarden van verschillen
    - idee: mens kan ook macht uitoefenen
    - thuis en veilig voelen in omgeving, met ruimte voor verschillende perspectieven (en zonder dominante norm)
    - principe van gelijkwaardigheid = iedereen is hetzelfde (en evenveel) waard + dezelfde rechten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

etniciteit

A
  1. betekenis
    - sociaal-cultureel begrip dat verwijst naar de groep waartoe iemand behoort
    - basis: gemeenschappelijke culturele kenmerken (vb. taal, religie, tradities)
    - of mensen met eenzelfde nationale of regionale achtergrond
    - immigratiestromen en land van herkomst
  2. meertaligheid
    - meer dan één taal kan begrijpen, spreken of schrijven
    - of regelmatig meer dan één taal gebruikt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hoe omgaan met diversiteit?

A
  1. uitsluiting
    - idee: ‘normale’ mensen en andere die dat niet zijn
    - gevolg: uitsluiting uit samenleving
    - hedendaags voorbeeld = niet aanvaarden van kind met handicap in gewoon onderwijs
  2. segregatie (scheiden)
    - iemand scheiden van iets of het een van het ander
    - vrouwen, etnische, religieuze minderheden scheiden van rest van samenleving (vb. arbeidsmarkt op basis van gender)
  3. assimilatie
    - idee: normaliteit wordt gehandhaafd en mensen kunnen zich aanpassen als onderdeel van samenleving (vb. verbod van hoofddoeken)
  4. integratie
    - proces waarbij de minderheden kenmerken overnemen van de meerderheidscultuur (vb. inburgeringstrajecten voor niet-Europese nieuwkomers)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

stoornis, beperking en handicap

A
  1. stoornis
    - afwijking in of verlies van functie of anatomische eigenschappen (ten gevolge van ziekte of ongeval) (ICF)
  2. beperking
    - moeilijkheden die iemand heeft met het uitvoeren van activiteiten als gevolg van een stoornis (ICF)
  3. handicap
    - elk langdurig en belangrijk participatieprobleem dat te wijten is aan samenspel functiestoornissen van mentale, psychische, lichamelijke of zintuigelijke aard, beperkingen bij uitvoeren van activiteiten en persoonlijke en externe factoren
    - Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

voorbeelden van een beperking

A
  1. motorische beperking
  2. visuele beperking
  3. verstandelijke beperking
  4. auditieve beperking
  5. onzichtbare beperking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

maatschappelijk participatieprobleem

A
  1. algemeen
    - de sociale dimensie van de begrippen stoornissen en beperkingen
    - International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

vooroordelen en stereotypen

A
  1. vooroordeel
    - een ongegronde en meestal negatieve mening over een persoon of groep (vb. ouderen kunnen geen bijdrage meer leveren aan de maatschappij)
    - vaak gebaseerd op een stereotype
    - vaak onbewust (van nature categoriseren we allemaal > orde scheppen in de chaos)
  2. stereotype
    - een denkbeeld waarbij je kenmerken van personen veralgemeent voor een hele groep
    - vb. Fransen zijn romantisch, Duitsers drinken veel bier
  3. gevolg
    - discriminatie, uitsluiting en racisme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

discriminatie

A
  1. definitie
    - het ongelijk of oneerlijk behandelen van een persoon of groep
    - op basis van (persoonlijke) kenmerken of vooroordelen
    - het wij-zij denken
  2. bewustwording
    - zoveel mogelijk bewust van onze eigen vooroordelen en stereotypen
    - bewust worden = veranderen, kritisch kijken, erover leren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

identiteit

A
  1. definitie
    - bestaat uit verschillende deelidentiteiten, zoals etniciteit, gender, seksuele oriëntatie, sociale klasse, leeftijd, mens met of zonder beperking en andere sociale identiteiten
    - meervoudige identiteit = de overlapping van meerder sociale categoriseringen
  2. sociale identiteiten
    - beschrijvend, maar hebben ook echte impact op de levens van mensen (vb. gewicht, verblijfsstatuut)
    - afhankelijk van positie ondervinden mensen voordelen of nadelen
    - verandert in functie van context (zoals, tijd, plaats en bevolking)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

genderkoek

A
  1. algemeen
    - genderidentiteit, -expressie, seksuele en romantische oriëntatie
  2. geslacht of sekse
    - seksekenmerken zoals hormonen, chromosomen, in- en uitwendige geslachtsdelen (baarmoeder, penis, xx, xy, interseks)
  3. genderidentiteit
    - innerlijke gevoel van vrouwelijkheid, mannelijkheid, queerness (vb. man, vrouw, transgender, genderfluïde, non-binair)
  4. seksuele en romantische oriëntatie
    - vb. hetero, homo, lesbisch, bi+
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de norm

A
  1. betekenis
    - onbewust en onzichtbaar
    - de meeste mensen vinden de norm vanzelfsprekend en kijken naar anderen vanuit die bril
  2. norm westerse context
    - wit
    - hetero
    - man
    - christelijk
    - midden-/bovenklasse
    - zonder beperking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

gelijke kansen

A
  1. algemeen
    - belangrijke drempel om taboes rond discriminatie verbreken
    - het besef dat we niet allemaal dezelfde kansen hebben (vanaf het begin)
    - omgeving van vertrouwen creëren is noodzakelijk (naar ervaringen van elkaar luisteren met een goede dosis reflectie en zelfkritiek)
  2. discriminatie en privileges
    - mensen die niet tot de norm behoren, ervaren meer discriminatie >< mensen die tot de norm behoren ervaren meer privileges
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

neurodiversiteit

A
  1. betekenis
    - diverse vormen waarin het brein van mensen bedraad zijn
    - waardoor we op verschillende manieren kunnen denken en leren
    - onderscheid tussen neurotypisch en neurodivergent
  2. neurotypisch
    - overgrote deel mensen = meerderheid = de norm
  3. neurodivergent
    - wijken af van de norm door een andere manier van denken en leren
    - neurotypes: autisme, hoogbegaafdheid, ADHD, ADD, dyslexie en dyscalculie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

kruispuntdenken

A
  1. betekenis
    - of intersectionaliteit
    - wie intersectioneel denkt, is zich bewust van het feit dat onze identiteit uit verschillende aspecten bestaat (zoals gender, klasse, etniciteit, …)
  2. die aspecten kunnen leiden tot privileges of achterstellingen in onze samenleving (assen die elkaar kruisen: iemand die op kruispunt staat waar meerdere assen samenkomen = meer benadeeld)
    - vb. een zwarte vrouw kan slachtoffer zijn van seksisme en racisme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

diversiteitssensitieve zorg

A
  1. persoonsgerichte zorg
    - diversiteitssensitief handelen is vraag- en cliëntgericht werken (idiografisch)
  2. diversiteitssensitieve basishouding:
    - bewust van eigen normen en waarden (ken jezelf)
    - erkent en verkent referentiekader van hulpvrager (ken de ander)
    - gaat open minded de dialoog aan met hulpvrager (ga in dialoog)
    - oprechte inzet en oefening vergt (en nu doen!)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

inclusieve communicatie

A
  1. basisprincipes
    - elke communicatie = interpersoonlijke communicatie
    - wees jezelf, onbevangen en echt
    - sta open voor verschillen, voor verassingen
    - communiceer circulair
    - open grenzen en stel grenzen
    - actieve tolerantie en maak zaken bespreekbaar
17
Q

wat is toegankelijkheid?

A
  1. toegankelijk
    - als iedereen het zonder problemen kan gebruiken
    - normaliseren van beperkingen en hulpmiddelen in de omgeving
  2. toegankelijkheid in de GGZ (drempels)
    - ik zal het zelf oplossen
    - er is geen probleem
    - het zal te veel kosten
    - stigma (label)
18
Q

de 9 b’s van toegankelijkheid

A
  1. bruikbaar voor doelgroep? (beantwoorden aan behoeften)
  2. beschikbaar? (met of zonder drempels zoals; wachtlijsten of administratieve drempels)
  3. betaalbaar voor iedereen?
  4. bekend bij doelgroep?
  5. vlot bereikbaar? (locatie, tijd)
  6. begrijpbaar? (duidelijke communicatie)
  7. betrouwbaar?
  8. begripvol? (met aandacht voor culturele gevoeligheden)
  9. betreedbaar voor alle deelnemers? (alle aspecten van identiteit zoals; kledij)