Deel 7 Plato & Aristoteles Flashcards
Waarom zagen de Grieken verandering als een probleem? Welke ‘oplossingen’ voor het probleem van de verandering vinden we bij resp. de klassieke atomisten, Plato en Aristoteles?
Denken is het enige wat er toe doet. Wat niet gedacht kan worden, bestaat niet. Verandering is een overgang van zijn naar niet zijn, en aangezien niet zijn ondenkbaar is, is verandering onmogelijk.
- De atomist Democritus, Verklaarde het door een oneindig aantal onveranderlijke atomen (ondeelbare deeltjes) die wervelden om iets nieuws te creëren.
- Plato zij dat onze wereld slechts een weerspiegeling is van de perfecte ideeën wereld, de ideeën wereld is wel onveranderlijk maar onze niet.
- Aristoteles loste het probleem op door het onderscheid te maken tussen potentieel zijn en actueel zijn. Een blok marmer was potentieel een beeld maar actueel een blok.
Hoe verklaart Plato de gebrekkige aard van onze materiele wereld? En hoe de meer harmonische, ordelijke kanten van die wereld?
Onze wereld is vergankelijk en bestaat uit materie die naar chaos neigt. De materiële wereld is slechts een imperfecte weergave van de perfecte ideeënwereld. De meer harmonische ordelijke kant van onze wereld is te verklaren omdat voorwerpen hier hun bestaan hebben afgeleid uit de ideeënwereld.
Waaruit blijkt de invloed van de Pythagoreeërs op Plato?
Plato ging uit van een perfecte ideeënwereld. Waarnemingen in deze wereld zijn niks waard en alleen nadenken kan echte kennis opleveren. Hierdoor was Plato’s nadenken erg gericht op de abstracte wiskunde. Dit komt overeen met de leer van Pythagoras die de essentie van alles aan cijfers toerekende
Leg uit hoe Plato’s politieke opvattingen nauw samenhangen met zijn beeld van de menselijke ziel.
De ideale staat is opgebouwd uit drie geledingen, die alle drie onmisbaar zijn, maar die eveneens hiërarchisch geordend zijn. Onderaan staat de productieve klasse van boeren, handwerkers en handelaren. Zij zijn te vergelijken met het onderste deel van de ziel, de begeerten. Daarboven staat de klasse van strijders, bij wie moed en wilskracht domineert. Zij zijn te vergelijken met het middelste deel van de ziel de emoties. Bovenaan in de hiërarchie staan de koningen-filosofen die alle belangrijke besluiten nemen, zij zijn te vergelijken met hoogste onsterfelijke deel verbonden met de hersenen: het verstand dat streeft naar de waarheid.
Hoe onderbouwen Plato en Aristoteles de traditionele leer van de vier elementen? Hoe kunnen wij volgens beide werkelijke kennis verkrijgen?
Plato: De 4 elementen (lucht, water, vuur, aarde) zijn onveranderlijk en zijn in feite wiskundige figuren. Het zijn de 5 regelmatige veelvlakken. 4 ervan zijn de elementen, de 5e representeert de kosmos als geheel door de ether.
Aristoteles: Hij geloofde alleen in de materiële wereld en niet in een ideeën wereld. Hij onderbouwt de traditionele leer van de vier elementen dan ook aan de hand van zintuigelijke waarnemingen. De 4 elementen hebben klassieke eigenschappen, aarde: droog/ koud, water: vochtig/ koud, lucht: vochtig/ warm, vuur: droog/ warm Deze eigenschappen zijn gevonden aan de hand van de tastzin.
Werkelijke kennis kunnen we volgens Plato alleen verkrijgen met het verstand. Iedereen is geboren met alle kennis van de wereld, het moet alleen via het verstand gevonden worden. Volgens Aristoteles kan kennis alleen gevonden worden met de zintuigen, het is te vinden in de wereld om ons heen. Er is geen sprake van aangeboren kennis.
Vergelijk de visie op Vormen oftewel Ideeën van Plato met die van Aristoteles. Wat is het voornaamste verschil? Leg uit wat de consequenties zijn van dit verschil voor het vraagstuk van de onsterfelijkheid van de ziel.
Plato geloofde dat de vorm al in een object of voorwerp zit. Een voorwerp verkrijgt dus geen vorm. Volgens Plato zijn vormen volmaakt en onveranderlijk. De zielen van iedereen zijn onsterfelijk en de bevatten alle kennis die er is. Tijdens het leven zijn ze alleen in een soort sluierstand en alleen met het verstand kunnen ze hieruit ontwaakt worden. Plato geloofde dus in de onveranderlijkheid van de vorm van de ziel en dat deze ook buiten het lichaam kan treden en naar de Ideeënwereld kan gaan. (Reïncarnatie).
Aristoteles geloofde dat je steeds hoger kon komen in Vormen, hoe hoger hoe dichter bij God en hoe lager qua vormen hoe dichter bij pure materie. Een stof kon steeds meer vorm krijgen, zoals een boom die groeit. Als je geboren wordt ben je een onbeschreven blad, je ziel moet dus als het ware nog vorm krijgen. Dit had dus ook als gevolg dat Aristoteles niet in de onsterfelijkheid van de ziel geloofde. Alle kennis van de Vormen zijn te verkrijgen uit zintuiglijke waarnemingen. De vormen zijn onlosmakelijk verbonden met materie en de ziel met het lichaam.
Waarom moeten volgens Plato de hemelverschijnselen ‘gered’ worden? Wat bedoelt hij met dat ‘redden’?
De Grieken dachten dat alle hemellichamen in perfecte cirkels om de aarde heen bewogen. Plato observeerde dat dit voor de meeste zo was, al waren er een paar die onregelmatige patronen lieten zien zoals de lus beweging van Mars. Omdat de observaties niet met de verwachting overeenkwamen, vroeg Plato zijn leerlingen om de hemelverschijnselen te redden door met uitleg te bedenken.
Welke fundamentele tweedeling bracht Aristoteles aan in de wereldruimte? In welke opzichten verschilden de beide domeinen van elkaar?
Het boven en ondermaanse. Het bovenmaanse is het onveranderlijke deel van de wereldruimte en is volmaakt. Het ondermaanse leven wij in en is onderhevig aan verandering. Het ondermaanse bestaat uit de 4 elementen en het bovenmaanse slechts uit het ene, de ether (het 5e element). Het bovenmaanse bestond uit cirkelbewegingen en het ondermaanse uit rechtlijnige bewegingen
Welke vier ‘oorzaken’ onderscheidde Aristoteles? Leg het verschil tussen die oorzaken uit aan de hand van een voorbeeld.
Als we als voorbeeld een marmeren beeld van een persoon nemen.
- Stofoorzaak; het marmer zelf
- Werkoorzaak; de beeldhouwer
- Vormoorzaak; uitgebeelde persoon
- Doeloorzaak; het eren van een persoon
Hoe verklaren Plato en Aristoteles de beweging van de hemelsferen?
Plato: De wereld is gecreëerd door Demiurg. Dit deed hij aan de hand van Ideeën. De wereld, en dus de hemelsferen zijn geactiveerd en in beweging gebracht door de uit ideeën gevormde wereldziel.
Aristoteles: Hij legde het uit aan de hand van de ‘onbewogen eerste beweger’ een pure godheid. Die zorgt ervoor dat de buitenste bol gaat draaien, uit liefde tot de onbewogen eerste beweger gaat de buitenste bol draaien.
In welk opzicht illustreert de wiskunde de ideeënleer van Plato? Het wereldbeeld van Aristoteles lijkt veeleer beïnvloed door zijn nauwgezette studie van dieren. Leg dit uit.
Plato’s ideeënleer geloofde dat werkelijke kennis alleen kon worden verkregen met behulp van het verstand. Uit waarnemingen mocht je geen kennis trekken. De wiskunde maakt ook alleen gebruik van het verstand en niet van enige waarneming. Aristoteles geloofde zintuigelijke waarnemingen van de natuur wel tot kennis kon leiden. Daarom heeft Aristoteles ook dieren bestudeerd, immers dieren maken deel uit van de natuur. Zijn studie van dieren is ook terug te zien is zijn theorie over de ziel.
Zowel de levende als de niet-levende natuur vertonen volgens Aristoteles doelmatig gedrag. Geef een voorbeeld van dit laatste (d.w.z. doelmatig gedrag van niet-levende objecten). Waarin verschilden volgens Aristoteles levende wezens van niet-levende dingen?
Materie (aarde) bewoog altijd naar het middelpunt van de aarde toe. Dit is de natuurlijke plaats van aarde, en aarde wil zich hier het liefst bevinden. (Denk ook aan warme lucht omhoog, rook omhoog etc.)
Levende wezens hebben vitale warmte en bezitten een van de drie zielen, niet levende dingen hebben dit niet. (Vegetatief, plus sensitief of plus rationeel)
Geef een korte beschrijving van de voornaamste principes Aristoteles’ leer van de beweging (d.w.z. plaatsverandering). Leg uit hoe deze leer het bestaan van een lege ruimte uitsluit. (4 punten)
- Beweging is een vorm van verandering, dus je hebt een beweger, een werkingsoorzaak nodig. Deze werkingsoorzaak is direct verbonden met het bewegende voorwerp. Hierdoor is lege ruimte uitgesloten.
- De beweging is recht evenredig met de kracht.
- De beweging is omgekeerd evenredig met de weerstand.
- Er is een fundamenteel verschil tussen gedwongen en natuurlijke beweging
Hoe verklaart Aristoteles het voortbewegen van een wegeworpen voorwerp?
Beweging is een vorm van verandering. Er is dus een kracht voor nodig om het te bewerkstelligen. Deze kracht moet direct verbonden zijn met het voorwerp en de grootte van de beweging is evenredig met de kracht.
Beschrijf de aristotelische leer van de drie zielen. Welke drie levensvormen kon Aristoteles hiermee onderscheiden.
Levende wezens bestaan niet alleen uit materie maar hebben ook een vitale warmte. Hoe meer vitale warmte hoe dichter bij god het staat. Een levend wezen heeft één van de drie zielen
- Vegetatieve: is alleen in staat tot groei en reproductie.
- Plus sensitieve: ook in staat tot beweging en waarneming.
- Plus rationele: ook in staat tot beschouwen en denken.
Hiermee kon hij onderscheid maken tussen de planten (vegetatieve), dieren (plus sensitieve) en de mensen (plus rationele).