Deel 6 Flashcards

1
Q

Nederlandse
Leestest voor
Volwassenen (NLV)

A

Bedoeld als schatting van het premorbide IQ bij mensen met een hersenaandoening. Het gaat om de juiste uitspraak van opgelezen woorden met een onregelmatige spelling. Uitgangspunten zijn:
* Kennis van juiste uitspraak correleert hoog met opleidingsniv+verbale intelligentie
* Bij dementie zijn in de beginstadia het technisch leven en uitspraak ongestoord.
* Bij interpretatie moet men rekening houden met eventuele leesproblemen en taal- en spraakstoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

IQCODE-N

A

Informanten vragenlijst, waarbij een goede bekende van de cliënt gevraagd wordt naar veranderingen in het cognitief functioneren over de afgelopen 10 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Uitgebreid NPO

A

Een neuropsycholoog kijkt bij uitgebreid NPO naar de volgende cognitieve functiedomeinen: aandacht, snelheid van informatieverwerking, waarneming, geheugen en leren, taal (verbaal begrip en expressie), ruimtelijke functies, executieve functies, sociale cognitie en gericht handelen (praxis). De neuropsycholoog richt zich op de hogere hersenfuncties waarbij hij eventuele lagere functies (doofheid, blindheid) of al bekende ontwikkelingsproblematiek (bv dyslexie) een rol laat spelen. Omdat deze domeinen zeer groot zijn en ieder weer subtaken bevatten is hypothese toetsend werken heel belangrijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Stroop-kleurwoord
test

A

Onderzoekt in hoeverre iemand geautomatiseerde cognitieve reacties kan onderdrukken bij conflicterende stimuli. Wordt vaak ingezet bij het meten van aandacht, snelheid van informatieverwerking en executieve functies. Kan vanaf 8 jaar. De taak vergt veel concentratie en een hoge inzet. Spanning en emoties hebben hier invloed op dus een hoge interferentiegevoeligheid hoeft niet altijd te duiden op cognitieve problemen. COTAN: voldoende tot goed met onvoldoende criteriumval.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

15 woorden leertest

A

Verbale test die intentioneel leervermogen voor nieuw verbaal materiaal en middellangetermijngeheugen meet. Kan gebruikt worden bij geheugenproblemen en bij beroepskeuze of bij re-integratie na hersenletsel. Respondent krijgt woorden te horen die hij moet onthouden. Eerst directe terugkoppeling, daarna na 15 min. Deel 3 is bij een woordenlijst aangeven welke woorden onthouden moesten worden en niet. COTAN onvoldoende normen en criteriumvaliditeit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Vienna testsysteem

A

Niet speciaal een test voor meten van cognitieve functies maar een testsysteem bestaande uit een softwareomgeving waarin een groot aantal tests zijn opgenomen voor o.a. klinische, neuropsychologische, verkeers, defensie en luchtvaart- toepassingen. Hiermee kunnen neuropsychologische basisfuncties getest worden, zoals aandacht, geheugen en motorische functies. Naast beroepskeuze wordt het vooral gebruikt om neuropsychologische aandoeningen als gevolg van cerebrale laesies of ziekten vast te stellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

HADS

A

Hospital Anxiety and Depression. Deze bevat geen items die een beroep doen op somatische aspecten, waardoor vertekening op basis van een somatische aandoening minder groot is. Om deze reden wordt deze test vaak in de neuropsychologie geprefereerd boven de BDI.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

NPO en testvoorwaarden

A

Wanneer we metingen uitvoeren mbv een test gaan we er stilzwijgend van uit dat de onderzochte aan een aantal basisvoorwaarden voldoet: de instructie begrijpen en onthouden, bereid zijn tot medewerking, een antwoord kunnen geven enz. een groot deel van onderzoek bestaat uit het nagaan van testbaarheid v.d. cliënt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Premorbide
functioneren

A

Vaak zijn geen eerdere testgegevens bekend. Het huidig functioneren is van belang voor het advies en interventieplan. Zodra men conclusies wil trekken van verandering in functioneren, moet men zich redden met redeneringen en reconstructies:
* Men kan zich puur kwalitatief een idee vormen van vroegere sterkten en zwakten op grond van (hetero)anamnese.
* Men kan veronderstellen dat de onderzochte kwantitatief ooit in de ‘normal range’ van testscores zal hebben gefunctioneerd.
* Men kan premorbide intellectueel niveau schatten op grond van NL Leestest Volwassenen (NLV).
* Zekerheid van scores wordt drastisch verhoogd wanneer twee of meer onafhankelijke testscores tot dezelfde conclusie leiden. Maar ook nu blijft de mogelijkheid dat andere factoren dan beschadiging de afwijking verklaart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Multiconditionaliteit

A

Scores op NPO kunnen door vele factoren worden beïnvloed.de algemene regel geldt dat er geen functie zuivere tests bestaan. Een intelligentiescore kan verlaagd zijn door geheugenstoornissen, een geheugenscore door waarnemingsstoornis, een waarnemingsscore door aandachtstoornis enz. Interpretatie van score kent 3 stappen
1. Een opvallende uitkomst geeft een hypothese
2. Men zoekt bevestiging daarvan in andere gegevens
3. Men zoekt in alle beschikbare gegevens actief naar tegenspraak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Afkappunt kiezen

A

Een afkappunt wordt gekozen afhankelijk van het doel: uitsluiten, screenen of insluiten van de conditie. Bij uitsluiting gaat de psycholoog ervan uit dat er geen sprake is van de aandoening. De waarden die gebruikt worden om afkappunt te selecteren zijn: sensitiviteit, specificiteit, negatieve predictieve waard een positieve predictieve waarde.
* Uitsluiten conditie: afkappunt met maximale sensitiviteit en NPW
* Insluiten conditie: maximale specificiteit en PPW

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Sensitiviteit

A

De proportie van de cliënten met ziekte die ook als zodanig zijn geïdentificeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Specificiteit

A

De proportie van de cliënten zonder ziekte die ook als zodanig zijn geïdentificeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Positief predictieve waarde (PPW)

A

Proportie v.d. cliënten met een positief testresultaat die daadwerkelijk de ziekte hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Negatief predictieve waarde (NPW)

A

Proportie v.d. cliënten met een negatief testresultaat die daadwerkelijk geen ziekte hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Positive Likelihood
Ratio (LR+)

A

Verhouding tussen de kans dat een cliënt met een ziekte een positief testresultaat heeft en de kans dat een cliënt zonder ziekte een positief testresultaat heeft. De LR+ is een maat voor de kracht waarmee de test bij positief resultaat de waarschijnlijkheid van de aandoening verhoogd. Een afkappunt met een LR+ hoger dan 10 wijst sterk op aanwezigheid van de aandoening. Bij 5-10=screenen op

17
Q

Negative Likelihood
Ratio (LR-)

A

Verhouding tussen de kans dat een cliënt zonder ziekte een negatief testresultaat heeft en de kans dat een cliënt met ziekte een negatief testresultaat heeft. De LR- is een maat voor de kracht waarmee de test bij negatief resultaat de waarschijnlijkheid van de aandoening verminderd. Een afkappunt met een LR- lager dan 0.1 wijst sterk op afwezigheid van de aandoening. Bij 0.1-0.2 = screenen op aandoening.

18
Q

welk afkappunt optimaal

A
  • Wanneer de nadelen van een onterecht negatieve en onterecht positieve beslissing gelijk zijn dan is het afkappunt met een maximale som van sensitiviteit en specificiteit optimaal.
  • Wanneer de nadelen van onterechte negatieve beslissingen groot zijn (bv behandeling missen), wordt de voorkeur gegeven aan een afkappunt met een hogere sensitiviteit.
  • Wanneer de nadelen van onterecht positieve beslissingen hoog zijn (bv bijwerkingen behandeling), wordt de voorkeur gegeven aan een afkappunt met een hogere specificiteit.
19
Q

Referentiekaders voor kwaliteit

A

Referentiekaders bepalen de manier waarop gedragingen beschreven, begrepen en verklaard worden en daarbij de diagnostiek en behandeling daarvan.
* Individuele verschillen. Gedragingen kunnen we begrijpen of verklaren door naar individuele verschillen te kijken. Voor de diagnosticus is deze het vruchtbaarst.
* Ontwikkeling. Gedrag begrijpen, kijkend naar ontwikkeling in de tijd.
* Context. Gedrag begrijpen, kijkend naar oorzaken (stimuli, interventies enz).

20
Q

Criteria voor
kwaliteitsbepaling
van referentiekader

A
  1. Zijn de elementen en relaties uit de theorie getoetst en met welk resultaat?
  2. Is de theorie zo opgeschreven, dat toetsing mogelijk is?
  3. Is de theorie inspiratiebron geworden van empirisch onderzoek?
  4. Is er onderzoek gedaan naar praktische toepassingen van de theorie en wat is het resultaat van dit onderzoek?
21
Q

Standards for
Educational and
Psychological Test
(APA)

A

Bieden criteria om tests, testpraktijken en testgebruik te evalueren.
* Inleiding. Met doel, soort tests, toepassingsgebieden, waarschuwingen en tests als metingen voor constructen.
* Test constructie
* Evaluatie en documentatie. Met o.a. validiteit, betrouwbaarheid, meetfouten, schalen, normen.

22
Q

Criteria waar een
test op wordt
beoordeeld

A

Aan zeven criteria wordt de kwalificatie goed, voldoende of onvoldoende toegekend.
1. Uitgangspunten van de tentconstructie: gebruiksdoel; wat willen we meten? Met theoretische herkomst en relevantie.
2. Kwaliteit van het testmateriaal: gericht op standaardisatie v.d. items, scoringssysteem en instructie.
3. Kwaliteit vd handleiding. Hoe moet uitslag geïnterpreteerd?
4. Kwaliteit v.d. normen. Twee soorten normscores: score wordt vergeleken met algemene normgroep of met absolute norm.
5. Kwaliteit van betrouwbaarheidsgegevens.
6. Begripsvaliditeit; past het construct in een nomologisch netwerk?
7. Criteriumvaliditeit. Samenhang vd test met criterium. Bv resultaat v behandeling

23
Q

Betrouwbaarheid van een test

A
  • Voor tests die gebruikt worden bij belangrijke (onomkeerbare) individuele beslissingen is <.80 onvoldoende, 0.8 tot 0.9 voldoende en boven 0.9 goed
  • Bij voortgangscontrole of beschrijvend gebruikt (bv beroepskeuze) is <0.7 onvoldoende, 0.7-0.8 is voldoend een boven 0.8 goed.
  • Experimentele test, voor onderzoek op groepsniveau is <0.6 onvoldoende. 0.6-0.7 voldoende en boven 0.7 goed.
24
Q

Vuistregels Cohen
voor hoogte van
validiteits-
coëfficiënt

A

R= .10 = laag of verwaarloosbaar
R = .30 = gemiddeld
R = .50 = hoog.
In studies moeten we true coëfficiënten van .50 of meer vinden om te zeggen dat er een hoge samenhang is tussen twee gedragsconstructen.

25
Q

Klinisch vs
statistisch
georiënteerde
diagnosticus

A
  • Klinisch georiënteerde diagnosticus: treedt in dialoog met de cliënt en probeert op die manier meer te weten te komen over de specifieke persoonlijkheid en context. Gegevens uit het dossier en uitkomsten van objectieve tests worden aanvullend gebruikt en in het licht van het beeld van de dialoog met de cliënt gehouden. Hij gebruikt geen formule die n.a.v. empirisch onderzoek opgesteld is om info uit de verschillende bronnen te wegen en te integreren tot een diagnose
  • Statistisch georiënteerde diagnosticus: integreert informatie niet ‘met het hoofd’, maar met een formule. De uitslag is een kansuitspraak.
26
Q

Vertekend oordeel
van de diagnosticus
door

A
  • De diagnosticus is een beperkte intuïtieve statisticus.
  • Availibilityheuristiek. Gebeurtenissen worden waarschijnlijker geacht, als ze snel uit het geheugen opgeroepen kunnen worden.
  • Beoordelaar neemt selectief waar, houdt geen rekening met frequent en gaat af op concrete, directe informatie.
  • Beoordelaar gelooft in een feitelijk niet bestaande samenhang tussen variabelen, is daarbij gevoelig voor volgorde-effecten.
  • Nieuwe, niet-kloppende informatie wordt niet meegewogen, een gebeurtenis wordt ten onrechte beoordeeld als lijkend op een andere.
  • Enz. diagnostici zijn gevoelig voor de eerste indruk en zoeken bevestiging van hun eerste hypothese, ook als die hen is opgedrongen door instructie.
27
Q

Hoe fouten voorkomen

A
  • Training: leren rekening houden met de base rate van verschijnselen en om de waarde van availability niet te overschatten.
  • Gebruik móeten maken van meerdere hypotheses. Evt. ondersteund door pc.
  • Supervisie en intervisie.
  • Gebruik maken van hypothese toetsend model en gebruik van empirisch opgestelde regels om informatie te wegen en te integreren.
  • Feedback is nodig.
28
Q

Wat is kwaliteit?

A

‘De overeenkomst tussen de eisen van een weldenkend publiek en de vereisten van de laatste stand van de wetenschap’
De diagnosticus moet laveren tussen de praktische mogelijkheden en beperkingen en uiteenlopende publieke en wetenschappelijke eisen.

29
Q

Aantal ethische
regels beroeps-
vereniging

A
  • Geen discriminatie of misbruik maken van deskundigheid
  • Geen middelen hanteren die cliënt in zijn waardigheid aantast.
  • Geen andere dan professionele relatie onderhouden
  • Geen bovenmatige verwachtingen wekken
  • Verplichting tot geheimhouding
  • Dossier minimaal één jaar bewaren en ontoegankelijk houden voor onbevoegden.
  • Cliënt mag beslissen over aangaan en beëindigen van werkrelatie.
30
Q

Test Fairness

A

Fairness heeft in de APA vier betekenissen.
1. Het ontbreken van bias (vertekening)
2. Gelijke behandeling van personen in het testproces. Iedere geteste moet dezelfde kans hebben om zijn kunnen te tonen.
3. Gelijkheid van de uitkomsten van het testen.
4. Gelijke gelegenheid om iets te leren.
De geteste kan ook zelf oneerlijk zijn om bewust informatie achter te houden.