deel 1 Flashcards

1
Q

Definitie diagnostiek volgens de Bruyn

A

Het op wetenschappelijk verantwoorde wijze verzamelen van informatie omtrent de persoon en zijn situatie met het oog op het nemen van beslissingen. Uit deze definitie wordt duidelijk dat diagnostiek geen doel op zich is, maar een middel om te komen tot een beslissing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ontwikkeling

A

Binnen de levenslooppsychologie staat de menselijke ontwikkeling centraal. De term ontwikkeling verwijst naar kwantitatieve en/of kwalitatieve veranderingen die zich gedurende de levensloop voordoen. Uitgangspunten hierbij:
* Ontwikkeling is levenslang. Geen enkele ontwikkelingsperiode is allesbepalend of overheersen in de impact op de verdere ontwikkeling.
* Ontwikkeling is Multi directioneel en multi dimensioneel. Ontwikkeling speelt zich af op verschillende domeinen en dit staat met elkaar in verband/beïnvloedt elkaar
* Ontwikkeling is plastisch. Het vindt plaats in interactie met dynamische en veranderende omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Determinanten van de levensloop

A
  • Normatieve leeftijdsgebonden invloeden. Biologische en sociale omgevings- invloeden die leeftijdsgebonden zijn. Bv leren lopen, 1e menstruatie, rijbewijs
  • Normatieve historische invloeden. Biologische en sociale omgevingsinvloeden die verbonden zijn aan specifieke tijdsgebonden maatschappelijke situatie. Oorlog.
  • Niet-normatieve invloeden. Biologische en sociale omgevingsinvloeden die sterk persoonsgebonden zijn en niet van toepassing op bepaalde leeftijd of historie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Impact determinanten

A

De drie soorten invloeden zijn niet op alle leeftijden even belangrijk. De historisch bepaalde invloeden zijn in de adolescentie het meest bepalend. De niet-normatieve invloeden groeien qua impact met de leeftijd mee. De leeftijdsgebonden invloeden heeft een piek in de kindertijd en in de adolescentie en groeit naarmate de leeftijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Doel diagnostiek binnen levensloop

A

Vanuit levenslooppsychologisch perspectief inzicht krijgen in de factoren die de ontwikkeling van het individu beïnvloeden. Rekening houdend met de impact in elke
leeftijdsfase. Nadruk ligt daarbij op de factoren die door psychologische begeleiding beïnvloedbaar zijn en die voor de cliënt als aanknopingspunt kunnen dienen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Overeenkomsten en verschillen klinische en levensloop diagnostiek

A
  • Beide maken gebruik van ene hypothese toetsend model.
  • Klinische diagnostiek is vooral gericht op het onderscheid tussen een normaal functioneel en deviant disfunctionele ontwikkeling.
  • Levensloop diagnostiek houdt zich bezig met het in kaart brengen van de ‘normale’ functionele ontwikkeling.
  • Klinische diagnostiek is gericht op identificeren van problematiek en indicatiestelling voor behandeling.
  • Levensloop diagnostiek wil de ontwikkeling van de cliënt in zicht krijgen op het lichamelijke, cognitieve, sociale en emotionele terrein.
  • Het kijkt daarbij naar de factoren die invloed hebben op de ontwikkeling van het individu. M.n. naar de veranderbare factoren die de cliënt doen opschuiving richting optimaal psychisch functioneren.
  • In essentie streeft het ernaar om anderen naar maximale zelfactualisatie of zelfontplooiing te begeleiden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Prestatietaken

A

Testen die hieronder vallen zijn onder te verdelen in intelligentietests (b.v. Drenth, DAT, Raven), neuropsychologische taken, functietests, tests voor motoriek, didactische taken en organisatorische prestatietaken. Dit kan m.b.v. een computer of in aanwezigheid van psycholoog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Neuropsychologische tests

A

NPO kan ingezet worden wanneer de vraag zich richt op het in kaart brengen van cognitieve functies zoals aandacht, geheugen, planning, cognitieve flexibiliteit. B.v. omdat je wil weten hoelang iemand nog zelfstandig kan wonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Gecontextualiseerde diagnostiek

A

Omgevingselementen worden meegenomen in het diagnostische proces. Vragenlijsten over het functioneren va het gezin. B.v. Experience Sampling Method (ESM) deze methode laat aspecten van de sociale en fysieke omgeving in kaart brengen en hun invloed op het welzijn van het individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Interessetest

A

Kan gebruikt worden voor studie en loopbaankeuze. B.v. HZO en ABIV.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waarden en attituden

A

Vragenlijsten over waarden en attituden kunnen helpen bij het begeleiden van de cliënt in het stellen van persoonlijke doelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Redenen voor formaliseren diagnostisch proces

A
  • Vergemakkelijkt het leerproces van jonge diagnostici.
  • Het zorgt voor uniformiteit, wat een belangrijke voorwaarde is voor communicatie tussen professionals.
  • Het maakt vergelijkbaarheid van onderzoeksresultaten mogelijk. Zowel tussen subjecten als tussen resultaten van herhaald onderzoek binnen subject.
  • Belangrijkste reden: het voorkomen van mogelijke oordeelsfouten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Confirmation bias

A

Ook wel confirmatorische teststrategie. Een vaak voorkomende oordeelsfout die wijst op de neiging van mensen om naar die info te zoeken die bij de eigen mening past.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Halo-effect

A

De menselijke beperking om info te onthouden en te verwerken. De diagnosticus ziet een uitstekende prestatie op een van de test en gaat ervan uit dat prestaties op andere test ook goed zullen zijn. Een fout wordt aan toeval toegeschreven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Primacy- en
recency-effecten

A

Informatie die eerst en laatst wordt gepresenteerd wordt beter onthouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Empirische cyclus
voor experimenteel
onderzoek van De
Groot

A

Deze cyclus kent de volgende elementen: observatie, inductie (formuleren van theorie of hypothesen), deductie (afleiden van toetsbare voorspellingen uit theorie en hypothesen), toetsing en evaluatie. Evaluatie hoeft geen eindpunt te zijn want na het voltooien van één cyclus kunnen nieuwe vragen ontstaan.

17
Q

Verschil empirische cyclus en diagnostiek

A

Wetenschappelijk onderzoek is gericht op generaliseerbare antwoorden. Diagnostiek is juist op zoek naar (unieke) antwoorden voor een individu of specifieke groep.

18
Q

Regulatieve
praktijkcyclus van
Van Strien

A

Een variant op de empirische cyclus waarbij een nomologische werkwijze wordt toegepast. (Wetten worden toegepast op één geval in plaats van op een groep). Deze cyclus richt zich op beslissingen en niet op het voortbrengen van wetenschappelijke kennis. Interventie of ingreep staat centraal. De cyclus bestaat uit probleemstelling, diagnose, plan, ingreep en evaluatie.

19
Q

Richtlijnen hypothese toetsend model van de Bruyn

A

Hét model voor diagnostisch onderzoek en verslaglegging. Richtlijnen:
* Toets vermoedens (hypothesen) aan gegevens en stel (voor)oordelen bij als daar aanleiding toe bestaat. B.v. vermoeden van LVB blijkt hoogbegaafd.
* Zoek doelgericht en systematisch naar de benodigde gegevens en houd rekening met de consistentie in die gegevens. B.v. baseer oordeel op verschillende info
* Hanteer theoretisch verantwoorde redeneringen en gegevens uit recent wetenschappelijk onderzoek.
* Gebruik voldoende betrouwbare en valide diagnostische onderzoeksmiddelen.
* Leg verantwoording af aan collega’s en cliënten door de denk- en werkwijze steeds te expliciteren.

20
Q

Stappen model de bruyn

A
  1. Hulpvraaganalyse of analyse van vraag zoals de cliënt die formuleert (oorspronkelijk klachtenanalyse)
  2. Situatieanalyse en wetenschappelijke herformulering van de hulpvraag (oorspronkelijk: probleemanalyse).
  3. Opstellen en toetsen van onderzoekshypothesen (oorspronkelijk verklaringsanalyse of diagnose)
  4. Integratie en rapportage (oorspronkelijk indicatiestelling).
21
Q

Horizontale v.s. verticale opdrachtrelatie

A

Horizontale opdrachtrelatie: cliënt is opdrachtgever.
Verticale opdrachtrelatie: opdrachtgever en cliënt zijn verschillende personen. Bv. Ouders of werkgever.

22
Q

Verschillende
betrokkenheid bij
verticale
opdrachtrelatie.

A

Bij een andere opdrachtgever heeft de psycholoog verantwoordelijkheid naar verschillende partijen. Dit leidt tot het door elkaar lopen van 3 soorten betrokkenheid
* Betrokkenheid bij de opdrachtgever: uitvoeren in goede samenwerkingsrelatie
* Betrokkenheid bij cliënt: verbonden aan ethische normen en waarden.
* Betrokkenheid bij de eisen voor het doen van verantwoord onderzoek.
De belangen van de cliënt staan voorop. Zij hebben recht op inzage en eventueel blokkering v.h. rapport richting de opdrachtgever.

23
Q

Onderzoeksscenario/type vragen

A

De aard van de hulpvraag. Deze is bepalend voor het type diagnostisch onderzoek. Het reglement BAPD maakt de volgende verdeling van hulpvragen.
* Onderkennende vraag. In kaart brengen van bepaalde kenmerken of probleem
* Verklarende vraag. Het ‘waarom’ of het verklaren van een bepaald kenmerk, concept, klacht of gedrag.
* Indicerende vraag. Welke stappen kan de cliënt het beste nemen voor het bereiken van zijn doel? Motivatie van cliënt is hierbij belangrijk.
* Selecterende vraag. De match tussen persoon en conditie wordt niet vanuit de cliënt maar vanuit de conditie benaderd. B.v. welke sollicitanten zijn geschikt
* Toewijzende vraag. Het gaat om beslissingen voor één specifiek persoon bij één specifieke conditie. B.v. wie van de WL cliënten moet als eerst behandel worden met de aanwezige middelen?

24
Q

Locus van verklaring

A

Een verklaring kan een interne locus (persoonskenmerken) of een externe locus (omgevingskenmerken) hebben.

25
Q

Inducerende v.s.
continuerende
condities

A

Inducerende condities. Doen de gebeurtenis ontstaan.
Continuerende condities. Houden de gebeurtenis in stand.

26
Q

Predisponerende,
luxerende en
onderhoudende
factoren.

A
  • Predisponerende factoren. Iemand loopt een grotere kans op de uitkomst (hier kenmerk, gedrag, ziekte, enz)
  • Luxerende factor (precipiterend). Hierdoor ontwikkelt zich een bepaalde uitkomst werkelijk. B.v. iemand voelt zich gelukkiger na veranderen van werk.
  • Onderhoudende factoren. Zorgen voor het in stand houden van de uitkomst.
27
Q

Predictieve vraagstelling

A

Kan bij indicerende, selecterende en toewijzende vragen. Het gaat om het voorspellen van de uitkomst van de verschillende opties voor de cliënt. Door de risico’s of kansen te voorspellen en te vergelijken kan de beste optie gekozen worden.

28
Q

Hulpvraaganalyse

A

De psycholoog tracht een helder beeld te krijgen van de vragen van de opdrachtgever. Meestal in eerste gesprek maar kan ook in herhaling van cyclus. Wanneer bij een verticale relatie de cliënt niet direct betrokken kan worden dan vertegenwoordigt de psycholoog impliciet de belangen van die cliënt. Ethiek!

29
Q

Aandachtspunten in hulpvraaganalyse

A
  • Wees vanaf begin duidelijkheid over werkwijze.
  • Respecteer het subjectieve karakter v.d. cliënt en neem voorlopig afstand van eigen theoretische kaders.
  • Tracht een zo volledig mogelijk beeld te krijgen.
  • Bewaak de interne consistentie van het verhaal
  • Bereik consensus over de geherformuleerde hulpvragen of interpretatie van de problemen.
  • Let op het cyclische karakter van het proces.
30
Q

Situatieanalyse

A

De situatie m.b.t. hulpvragen wordt verder in kaart gebracht en gekoppeld aan meer algemene kennis uit de psychologie. De psycholoog krijgt een helder overzicht van de vragen waar het onderzoek zich op moet richten. Hiervoor wordt o.a. een (hetero)anamnese uitgevoerd, dossier wordt bestudeerd en er wordt gebruikgemaakt van observaties. De hulpvraag wordt ontleed in componenten en deze worden beschreven en geordend. Het ontleden van de hulpvraag zal tot het bepalen van het onderzoek profiel leiden. Hierin zijn de wettenschappelijke theorie en concrete onderzoeksvraagstellingen beschreven.