deel 2 Flashcards

1
Q

Aandachtspunten in situatieanalyse

A
  • Formulier gedrags- of situatiebeschrijvingen samen met de cliënt of opdrachtgever en sluit aan bij de hulpvraaganalyse.
  • Ga na of empirische kennis voorhanden is.
  • Gebruik recente classificatiesystemen
  • Sluit af met een overzicht van aandachtgebieden en onderzoeksvragen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Opstellen en toetsen van onderzoekshypothese

A

Deze stap kent een aantal deelstappen.
* Onderzoeksvraagstelling wordt vertaald in hypothesen. Deze moet eenduidig en concreet toetsbaar zijn. Daarnaast moet hypothese waar mogelijk gebaseerd zijn op empirische gegeven van cliënt, zijn systeem en wetenschappelijke kennis. Bij meerdere hypothesen kunnen afhankelijke en onafhankelijke hypothesen beschreven zijn waarbij onafhankelijk los van elkaar kan bestaan.
* Voor iedere hypothese worden toetsbare constructen bepaald en meetinstrumenten en criteria bepaald. Een construct kan latent (indirect) of direct zijn. Latent is b.v. intelligentie wat expliciet gemeten moet worden. Direct = observeerbaar.
* Onderzoek wordt voorbereid en uitgevoerd
* Evaluatie van hypothesen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Toetsingscriteria

A

Men geeft aan binnen welk bereik de uitkomsten met voldoende zekerheid zullen gelden als ondersteuning van de hypothese.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Expliciete hypothese

A

??

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Aandachtspunten bij opstellen hypothese

A
  • Ga na of de hypothesen de onderzoeksvragen dekken
  • Vermijd formulering van niet-wetenschappelijke hypothesen, tautologische of metaforische verklaringen.
  • Ga na of hypothesen niet overboden zijn (geen dubbeling)
  • Ga na of persoonlijke voorkeur ten onrechte heeft bepaald uit welke theoretische richting de hypothese voortkomt
  • Zorg dat de operationalisatie van het begrip zorgt voor objectief vaststellen.
  • Zorg dat je de onderzoeksmiddelen kent
  • Zorg dat informatie relevant is voor toetsen van hypothese
  • Zorg dat de test voldoet aan psychometrische en praktische eisen
  • Formuleer toetsingscriteria.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Integratief beeld

A

Het rijtje ‘hulpvraag – onderzoeksvragen – hypothesen – onderzoeksresultaten’ wordt in omgekeerde volgorde afgelopen. N.a.v. de resultaten wordt hypothese al dan niet bevestigd. De integratie van de resultaten geeft antwoord op de onderzoeksvragen en daarmee leidt het tot beantwoording van de hulpvraag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Drie functies van rapporteren

A
  • Beargumenteren van der onderzoek conclusie. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen feiten en interpretaties van de feiten. De kwaliteit van gebruikte bronnen wordt verduidelijkt zodat de lezer een goed oordeel kan vormen.
  • Effectieve communicatie met de cliënt/opdrachtgever. Bij horizontale hulpvraag = 1 rapport, bij verticaal 2 waarbij je de info aanpast aan wat de lezer begrijpt.
  • Therapeutische of motiverende component. De reflectie v.d. cliënt op het onderzoek en op de resultaten moet integraal deel uitmaken van het rapport. Hij zal het gevoel krijgen dat er rekening met hem wordt gehouden wat ten goede komt aan motivatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Doel intelligentietest

A

Intelligentietests zijn niet bedoeld om stoornissen in specifieke cognitieve domeinen in kaart te brengen. Het kan wel hypothesevormend zijn voor mogelijke psychische of lichamelijke problemen wanneer iemand eerder geen en later wel problemen krijgt op afzonderlijke cognitieve taken. Intelligentie is een factor die aangeeft wat wel of niet tot de mogelijkheden behoort. Het geeft een goede voorspelling op het gebied van school- en werksucces en leermogelijkheden. Ook zegt het iets over de mogelijkheid om je aan te passen aan een nieuwe situatie wat een belangrijke voorwaarde is voor persoonlijke ontwikkeling. Het grootste deel van intelligentie is erfelijk bepaald. Een mogelijke verklaring is de hoge correlatie tussen hersenvolume en intellectuele vaardigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Intelligentie theorie van Spearman

A

Hij ging ervan uit dat er iets als een algemene intelligentie bestand (g) die de prestatie van de persoon op intellectuele tests voor het grootste deel verklaard, naast een kleine test specifieke factor (s). Intelligentie was een hypothetisch construct. Er was veel kritiek op de ondeelbaarheid van g. Later kwamen er theorieën met meerdere factoren zoals Eysencks achtfactorentheorie, Guttmans RADEX-theorie en Guildfords model (120 factoren).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

PASS theorie van Das

A

Een recent (2022) meerfactorentheorie van intelligentie. Deze theorie is gebaseerd op neuropsychologische gegevens en onderscheidt vier basisfuncties: planning, aandacht, simultane verwerking en opeenvolgende verwerking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

CHC model

A

Cattell-Horn-Carroll-theorie. Deze is hiërarchisch opgebouwd uit drie strata: Stratum III = g, Stratum II = brede cognitieve vaardigheden en stratum I onderscheid een groot aantal specifieke cognitieve vaardigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Onderscheid van Hebb

A

A-intelligentie: de biologische capaciteit om problemen op te lossen
B-intelligentie: de cultuurbepaalde vaardigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vloeiende vs gekristalliseerde intelligentie

A

Vloeiende intelligentie (gf). Het vermogen om inductief te redeneren. Deze is gevoeliger voor verstoringen. Vaak is er dan sprake van een verminderd vermogen tot probleem oplossen, analyseren en synthetiseren.
Gekristalliseerde intelligentie (gc). Iemand verbale capaciteiten. Deze blijft vaak relatief intact tegen verstoringen zoals leeftijd, hersenschade of psychiatrische ziekte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Onderscheid van
Krechevsky en
Gardner

A

Linguïstische, muzikale, logisch-wiskundige, ruimtelijke, lichaamsgerichte- kinesthetische en inter- en intrapersoonlijke intelligentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Emotioneel Quotiënt

A

Had eerder betrekking op het kennen en onderkennen van eigen en andermans emoties en het reguleren van eigen emoties en motivatie. Begrip was bedoeld om de voorspellende waarde van intelligentie op carrière succes te vergroten maar dit leidde vooral tot verwarring rondom intelligentie. Sluit ook meer aan bij persoonlijkheidstheorie. Er is geen succesvolle theorievorming en instrumenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vijfde factor binnen de WAIS

A

De oorspronkelijke factor perceptueel redeneren wordt onderverdeeld in een visuele verwerkingsfactor en een vloeiende intelligentiefactor, overeenstemming met het CHC-model.

17
Q

Verkorten van de WAIS

A

5 subtests minder afnemen of de split-half-methode door de helft van de items af te nemen. Daarnaast kan je ook 7 subtests afnamen (informatie, cijferreeksen, rekenen, overeenkomsten, onvolledige tekeningen, blok en symbool substitutie). Dit geeft alleen geen indexscores en het is minder betrouwbaar + generalisatie is niet mogelijk.

18
Q

Validiteit WISC en WAIS

A

Beide scoren voldoende tot goed op de meeste beoordelingscategorieën van de COTAN maar een onvoldoende voor criteriumvaliditeit omdat hier in NL te weinig onderzoek naar is gedaan.

19
Q

Differentiële
aanlegtest voor
HRM (DAT-HRM)

A

Speciaal toegespitst op de markt van HRM, intelligentie test. Bedoeld voor volwassenen in de werkende leeftijd van uiteenlopend niveau. Het kan worden ingezet als hulpmiddel bij het maken van de juiste loopbaan keuze, re-integratie en selectie. Het heeft 8 subtesten die ook afzonderlijk kunnen worden afgenomen. Volledige test duurt 2,5u. Normen en criteriumvaliditeit is onvoldoende.

20
Q

Testserie voor
Hoger niveau (THN)

A

Doelstelling was een testserie maken die naast betrouwbaarheid, validiteit en efficiency voldoende differentiëren en uitdagend was voor kandidaten van hoog niveau. Het heeft drie tests ontwikkeld (kwaliteit handleiding, normen en criteriumvaliditeit onvoldoende.)
* Test voor Niet Verbale Abstractie (TNVA)
* Verbale Aanleg Testserie (VAT)
* Numerieke Aanleg Test (NAT)

21
Q

Test voor niet verbale abstractie

A

Veertig vragen, oplopend in moeilijkheid met tijdslimiet (20min). Numerieke en verbale factoren worden uitgesloten zodat er een ‘zoektocht naar de zuivere ‘g’ ontstaat’ zonder vervuiling van cultuurinvloeden. Omdat twee alternatieven goed moeten zijn wordt de gokkans zeer klein.

22
Q

Verbale Aanleg
Testserie

A

Bestaat uit drie subtests:
* Verbale analogieën. 40 opgaven, 40 min de tijd. Men ziet een analogie waarbij twee weggelaten termen moeten worden gekozen uit 10 alternatieven. Het gaat om semantisch redeneervermogen.
* Woordenschat. 64 opgaven, 15 min. waarbij men de juiste betekenis van een woord moet geven, kiezend uit 5 alternatieven. = cultuurgebonden
* Functies van woorden. 40 opgaven, 40 min waarbij men moet aangeven welke zin grammaticaal de meest gelijkende functionele betekenis heeft. Het meet sensitiviteit voor grammaticale structuren. Sterk aangeleerd cultuurgebonden

23
Q

Numerieke aanleg test

A

Twee subtesten met als doel inzicht krijgen in numerieke aanleg. De A-kant van intelligentie.
* Rekenvaardigheid. 80 opgaven met 4 antwoordmogelijkheden, 8 min. Geen oplopende moeilijkheidsgraad.
* Cijferreeksen. De hier te meten intelligentiefactor vertoont overeenkomsten met abstracte intelligentie: het vermogen om met ideeën en relaties te kunnen werken. Het gaat om het kunnen ontdekken en/of herkennen van systemen in symbolisch materiaal.

24
Q

Deviatie IQ

A

Gemiddelde van 100 en SD van 15.

25
Q

Classificatie intelligentiescores

A

>

  1. Zeer begaafd
    121-130 begaafd
    111-120 boven gemiddeld
    90-110 gemiddeld
    80-89 beneden gemiddeld
    70-79 laag begaafd
    50-69 LVB
    35-49 MVB
    20-34 EVB
    <20 Diep VB
26
Q

Flynn effect

A

Scores op een intelligentietest nemen bij de doorsnee bevolking iedere 10 jaar met ongeveer 5 punten toe. Oorzaken: verbeterde scholing of verhoogde bekendheid met het fenomeen psychologische test. Hierdoor verouderen de normgegevens snel.

27
Q

Levensloop IQ

A

IQ stijgt vanaf adolescentie tot 40e levensjaar. Daarna lichte daling. Vanaf 60 jaar enorme daling. Dit geldt niet voor de gekristalliseerde subtesten woordenlijs en cijferen uit de GIT-2. Daarbij wordt op hoge leeftijd geen of zeer geringe daling gezien. Onderzoek suggereert dat er eerder sprake is van afname in snelheid van informatieverwerking dan echte afname in m.n. vloeiende intelligentie.

28
Q

Adverse Impact

A

Verwijst naar het gegeven dat leden van een specifiek geslacht of specifieke bevolkingsgroep structureel lager scoren op een bepaald selectiemiddel. Dit hoeft niet te betekenen dat de test of vragenlijst discrimineert. Het kan ook dat deze groep een lagere gemiddelde score heeft op de eigenschap in kwestie.

29
Q

Persoonlijkheid

A

Eigenschappen van een persoon die vrij stabiel blijven in uiteenlopende situaties.

30
Q

Persoonlijkheidsvragenlijst (PV)

A

Zijn gericht op het in kaart brengen van persoonlijkheidskenmerken of trekken. Bestaan doorgaans uit uitspraken over persoon. Ze kunnen gebruikt worden voor:
* Ondersteuning bij het maken van grote levenskeuzes (wat past bij mij)
* Het begrijpen en verklaren van problemen (waarom overkomt mij dit steeds)