Colleges week 5 Flashcards

1
Q

Waarvoor is de X-thorax een gangbare onderzoeksmethode?

A

Om longcarcinomen of uitzaaiingen in de thorax op te sporen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waar wordt onder andere naar gezocht op een X-thorax als gezocht wordt naar longtumoren?

A

Golden S sign
> Dit verschijnsel ontstaat door het samenvallen van een deel van de long achter de tumormassa > de tumor vormt namelijk een obstructie voor doorstromende lucht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wordt een X-BOZ gebruikt om een maligniteit van de darm aan te tonen?

A

Eigenlijk bijna nooit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is betrouwbaarder: röntgen of CT?

A

CT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarmee wordt een stukje weefsel voor pathologisch onderzoek gefixeerd?

A

Formaline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het nut van stageren

A
  • Het bepalen van het verloop van de therapie
  • Het goed kunnen voorlichten van de patiënt over zijn ziekte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Aan de hand waarvan gebeurt klinisch stageren

A

Aan de hand van het lichamelijk onderzoek, een biopt en aanvullende onderzoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Meest gebruikte methode om tumoren in stadia in te delen

A

TNM-classificatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

CAM

A

Het geheel van verbindingen dat betrokken is bij de cellulaire adhesie, vormt de groep van de celadhesiemoleculen (CAM).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Met welk milieu staan epitheliale cellen in contact?

A

Zowel met het interne als het externe mileu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Vier belangrijke laterale structuren

A
  • Tight junction
  • Adherens junction
  • Desmosoom
  • Gap junction
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Twee verbindingen met de ECM

A
  • Adhesion anchors
  • Hemidesmosomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Tight Junction

A

Op de plaats van een ‘tight junction’ zijn de laterale membranen van naburige cellen met elkaar versmolten. Op deze plaatsen wordt het externe milieu afgesloten van het interne milieu. ‘Tight junctions’ voorkomen paracellulair transport van stoffen uit het externe milieu, bijvoorbeeld uit het darmlumen. Dit transport is namelijk zeer moeilijk te reguleren, dus wordt overmatig transport door de ‘tight junctions’ voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Adherens junctions en desmosomen

A

De ‘adherens junctions’ verbinden de actinefilamenten van de cellen met elkaar en de desmosomen verbinden de intermediaire filamenten met elkaar. Bij beide structuren
speelt het eiwit E-cadherine een rol, maar de hechting van de desmosoom is veel sterker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Gap junction

A

Op de plaats van een ‘gap junction’ staan de aangrenzende cellen in open verbinding met elkaar. Deze verbinding
dient onder andere voor het uitwisselen van stoffen, zoals ionen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Verschillende soorten celadhesiemoleculen

A

Cadherines, de integrines, de familie van de immunoglobulines, de selectines, de mucines, de
connexines en de proteoglycanen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Drie subtypes cadherines

A
  1. P-cadherine
  2. N-cadherine
  3. E-cadherine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Cadherines

A

Cadherines zijn belangrijk bij de embryonale ontwikkeling en remmen de metastasering van tumorcellen. Het verlies van deze CAM-soort is betrokken bij de vorming van metastases, omdat de tumorcellen dan niet goed meer bij elkaar
gehouden worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Homotypische interactie

A

Cadherines en immunoglobulinen

20
Q

Heterotypisch bindingspatroon

A

Integrines, selectines en mucines

21
Q

Integrines

A

Integrines spelen een rol in de verbinding van de ECM en de cel. Een integrine is een dimeer met een α-keten en een β-keten. De samenstelling van het dimeer bepaalt de specificiteit van een integrine, want ook hier zijn er verschillende subtypes mogelijk. De specificiteit berust op het bestaan van achttien verschillende α-ketenvarianten en acht verschillende β-ketenvarianten. Integrines hebben wel gemeen, dat ze allemaal aan een RGD-sequentie van een eiwit binden, oftewel een sequentie van achtereenvolgend arginine (R), glycine (G) en asparaginezuur (D). Integrines zijn betrokken bij de signaaltransductie en de regulatie van de celgroei. Ook deze moleculen hebben een intracellulair, een
transmembraan en een extracellulair domein. Buiten de cel bindt het integrinemolecuul aan een eiwit van de ECM. De β-ketens staan binnen de cel in verbinding met de hulpeiwitten taline en vinculine, die het contact met het cytoskelet verwezenlijken. Integrines moeten eerst geactiveerd worden,
voordat hun werking definitief uitoefenen. De activatie kan zowel door een intracellulair als door een extracellulair signaal gestart worden. De conformatie van het eiwit verandert dan zodanig, dat ligandbinding mogelijk wordt.

> onderdeel van hemidesmosoom

22
Q

Drie subtypes selectine

A

L-selectine
P-selectine
E-selectine

23
Q

Selectine

A

Selectine is een membraaneiwit dat carbohydraten kan binden. Het eiwit is betrokken bij zwakke cel-celbindingen en
is meestal niet georganiseerd in een specifieke hechtstructuur.

24
Q

Uit welke componenten is het cytoskelet opgebouwd?

A

Actinefilamenten, intermediaire filamenten en de microtubuli

25
Q

Intermediaire filamenten

A

Binnen het cytoskelet vertoont de groep van de
intermediaire filamenten de grootste
variabiliteit. Er zijn namelijk erschillende soorten van deze vezels, zoals de negentien verschillende keratines (specifiek voor normaal epitheel), vimentine (specifiek voor mesenchymale cellen), desmine (specifiek voor
piercellen), GFAP (‘glial fibrillary acidic protein’; specifiek voor gliacellen) en neurofilamenten (NF; specifiek voor neuronen).

26
Q

Uit welke twee belangrijke onderdelen bestaat de ECM?

A

De ECM bestaat uit twee belangrijke onderdelen, namelijk het
basaalmembraan en de interstitiële matrix.

27
Q

Bij hoeveel procent is de tumor van de patiënt bij de eerste presentatie zichtbaar gemetastaseerd?

A

30% van de gevallen; bij 20% ook gemetastaseerd maar niet waarneembaar met beeldvormingstechnieken

28
Q

Invasie van de matrix

A
  • Begint met “los maken” van intercellulaire junctions; oa door verlies van E-cadherine
  • Daarna begint de migratie door de basaalmembraan met proteolyse
  • Begin met matrix afbraak waarin metalloprotease hoofdrol heeft. Protease heeft hoge expressie in maligne tumoren; klieft collageen IV
  • Voltooien ‘afbraak’ van de ECM met proteases, vrijkomen van angiogene-, chemotactische- and groei bevorderende factoren
  • Verplaatsing van tumorcellen door de ECM en ‘manipulatie’ van ECM tbv tumor stroma vorming
29
Q

Welke organen zijn gevoelig voor metastases van longcarcinomen?

A

De hersenen, lever en botten

30
Q

Welke organen zijn gevoelig voor metastases van mammacarcinomen?

A

De hersenen, lever, botten en longen

31
Q

Welke organen zijn gevoelig voor metastases van colorectaalcarcinomen?

A

De hersenen, lever, botten en longen

32
Q

Welke organen zijn relatief gevoelig voor metastases van melanomen?

A

De hersenen en de longen

33
Q

De metastase cascade:

A

Het vermogen zich te verplaatsen en vestigen

34
Q

Drie hoofdzakelijke wijzen van metastaseren:

A
  • Lymfatische verspreiding
  • Hematogene verspreiding
  • Entmetastasering
35
Q

Lymfatische metastase

A

Hierbij komt de eerste metastase van de primaire tumor via
de lymfevaten in een randsinus van een lymfeklier
terecht, waar hij vervolgens verder zal groeien. De
eerste aangedane lymfeklier ligt meestal lokaal in
het drainagegebied van het oorspronkelijk aangedane orgaan en wordt de schildwachtersklier (‘sentinel node’) genoemd. Zodra de metastase zich verder ontwikkelt en door groeit, zal het uiteindelijk de lymfevaten in de nabije omgeving remodelleren. Hiervoor gebruikt de tumor signaalstoffen om de nieuwvorming van lymfevaten te induceren, oftewel voor de inductie van de lymfangiogenese. Ook de angiogenese
wordt gestimuleerd met signaalstoffen, maar hiervoor worden andere moleculen gebruikt. Via de nieuwe lymfebanen en bloedvaten kan de tumor nog verder metastaseren naar andere organen.

36
Q

In transit metastase

A

Soms zien we uitgroei van een tumorcellen in een lymfebaan, al voordat de ‘node’ of lymfklier bereikt wordt

37
Q

Mogelijke gevolgen in transit metastase

A

Gebeurt dit in de buurt van de longen, dan zal de pleuraholte langzaam vol lopen met vocht. Dit kan ontsteking veroorzaken als gevolg van een uitgezaaide tumor, oftewel pleuritis carcinomatosa.
Massale verstopping van een aantal lymfebanen kan
lymfangitis carcinomatosa tot gevolg hebben.

38
Q

Hematogene metastasering

A

Hierbij groeit een tumor eerst door het basaalmembraan en de ECM, waarna het via intravasatie met het bloed verspreid kan worden. Op een andere locatie kan de metastase door extravasatie uit het bloedvat treden. Vervolgens kan de tumor op de nieuwe plek angiogenese induceren en verder groeien.
> Verloopt met name via de vena cava
> Vooral bij niet-epitheliale tumoren de eerste vorm van uitzaaiing

39
Q

Dormancy phase

A

Een pas uitgezaaide cel kan echter ook wel tien tot twintig jaar rusten, voordat de tumor zich verder ontwikkelt. Deze fase in de tumorigenese wordt de ‘dormancy phase’ genoemd.

40
Q

Entmetastasering

A

Daarbij groeit een tumor vanuit het oorspronkelijke orgaan door naar een ander orgaan

41
Q

Hallmarks of metastasis

A

Motility and invasion
Modulate microenvironment
Plasticity
Colonization

42
Q

Welke drie stappen zijn achtereenvolgens nodig voor invasie?

A

Celadhesie losser maken, basaalmembraan/ECM afbreken, motiliteit ontwikkelen

43
Q

Symptomen bloedkanker

A

Gewichtsverlies, anemie, pruritus, nachtelijk zweten en zogenaamde B-symptomen

44
Q

Een longcarcinoom ontstaat in verschillende stadia:

A

Als eerste wordt een deel van de long hyperplastisch. Daarna ontstaat achtereenvolgend squameuze metaplasie, dysplasie, een carcinoma in situ (CIS) en een carcinoom.

45
Q

Van welke mutatie is in een de meeste plaveiselcelcarcinomen sprake?

A

p53-mutatie en een inactivatie van p16ink4A

Adenocarcinoom: KRAS-mutatie bij rokers en EGFR-mutatie bij niet-rokers