College 8 Flashcards

1
Q

The relevance of principle of graphics

Hegarty (2011)

A

Niet meer of minder informatie geven dan nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

The principle of capacity limitations

Hegarty (2011)

A

Ontvangers hebben een beperkt werkgeheugen (cognitive load). Hier moet in de visualisatie rekening mee gehouden worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Data-ink ratio

Hegarty (2011)

A

Besteed vooral inkt aan relevante informatie. Niet meer inkt gebruiken dan nodig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

The aprehension principle

Hegarty (2011)

A

Het principle stelt dat visuele voorstellingen effectief moeten zijn in het snel en nauwkeurig overbrengen van de informatie die ze beogen over te brengen. Je moet zorgen voor een accurate verwerking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

The principle of discriminability

Hegarty (2011)

A

Zorg voor voldoende visueel onderscheid bij verschillende betekenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

The principle of perceptual organization

Hegarty (2011)

A

Groeperen op basis van Gestallt principes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

The principle of compatibility

Hegarty (2011)

A

Vorm moet in overeenstemming zijn met de betekenis. Een focus op de compatibiliteit tussen de presentatievorm en de inhoud.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

The principle of salience

Hegarty (2011)

A

Wat belangrijk is, moet in het oog springen/

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

The principle of appropriate knowledge

Hegarty (2011)

A

Zorg dat je ontvanger voldoende kennis heeft om het te kunnen begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

The principle of visual momentum

Hegarty (2011)

A

Coherentie tussen meerdere displays, duidelijke animatie/interactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Proximity

Gestallt principe

A

= nabijheid

Mensen hebben de neiging om objecten die dicht bij elkaar staan als bij elkaar horend te zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Similarity

Gestallt principe

A

= gelijkheid

Mensen hebben de neiging om objecten die op elkaar lijken als bij elkaar horend te zien. Dit kan betrekking hebben op kleur, vorm, grootte, etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Enclosure

Gestallt principe

A

= insluiting

Objecten die binnen een afgebakende ruimte vallen, worden vaak als een eenheid gezien. Dit kan bijvoorbeeld een cirkel om een groep objecten zijn, waardoor die objecten als één geheel worden waargenomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Symmetry

Gestallt principe

A

= symmetrie

Mensen hebben de neiging om symmetrische patronen te herkennen en te waarderen. Symmetrie kan helpen bij het organiseren van elementen in een visueel geheel en het creëren van een gevoel van harmonie en balans.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Closure

Gestallt principe

A

= sluiting

Mensen hebben de neiging om ontbrekende delen van een patroon automatisch aan te vullen om een volledig, samenhangend beeld te creëren. Zelfs als sommige delen van een object verborgen zijn, kunnen mensen vaak toch het volledige object herkennen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Continuity

Gestallt principe

A

= continuïteit

Mensen hebben de neiging om rechte lijnen en vloeiende curven te zien in plaats van onderbroken of grillige lijnen. Dit principe helpt bij het organiseren van visuele informatie in een vloeiend geheel.

17
Q

Connection

Gestallt principe

A

= verbinding

Objecten die met elkaar verbonden zijn, worden vaak gezien als behorend tot dezelfde groep. Dit kan bijvoorbeeld betrekking hebben op fysieke lijnen die twee objecten met elkaar verbinden.

18
Q

Figure & ground

Gestallt principe

A

= figuur en achtergrond

Mensen hebben de neiging om visuele scènes te interpreteren als bestaande uit een opvallend object (de figuur) dat zich afscheidt van een minder opvallende achtergrond. Dit helpt bij het creëren van focus en het organiseren van visuele informatie.

19
Q

Wat is te zien in de afbeelding van CTML?

Sorden (2012)

A

Verwerking van informatie uit woorden en afbeeldingen

  1. Informatie uit woorden (via het gehoor) en afbeeldingen (via het gezichtsvermogen) wordt eerst opgenomen in de respectievelijke zintuiglijke geheugens.
  2. Relevante woorden en afbeeldingen worden vervolgens geselecteerd voor verdere verwerking in het werkgeheugen, dat bestaat uit aparte verbale en visueel-ruimtelijke kanalen.
  3. In het werkgeheugen worden de geselecteerde woorden georganiseerd tot een verbaal mentaal model, en de geselecteerde afbeeldingen tot een picturale (visuele) mentaal model.
  4. Daarna worden deze verbale en visuele modellen met elkaar en met voorkennis uit het lange-termijngeheugen geïntegreerd tot één samenhangend mentaal model.

Opslag van kennis

  1. Het geïntegreerde mentale model, dat de nieuwe kennis vertegenwoordigt, wordt vervolgens opgeslagen in het lange-termijngeheugen in de vorm van verbale en visuele mentale modellen.

Het model illustreert dus hoe informatie uit woorden en afbeeldingen via verschillende cognitieve processen in het werkgeheugen wordt verwerkt en geïntegreerd tot nieuwe kennis, die vervolgens wordt opgeslagen in het lange-termijngeheugen.

20
Q

Wat zijn de 3 basisassumpties van Cognitive Theory of Multimedia Learning?

Sorden (2012)

A
  1. Dual-channel assumption
  2. Limited capacity assumption
  3. Active processing assumption
21
Q

Active processing assumption

Sorden (2012)

A

Je kunt alleen iets leren als je actief bent als ontvanger.

22
Q

Dual-channel assumption

Sorden (2012)

A

Verbale en visuele verwerking gebeurt apart. In je werkgeheugen organiseer je de informatie van beide apart.

23
Q

Central executive

Sorden (2012)

A

Dit is het centrale controlemechanisme in het werkgeheugen. Het beheert de aandacht en bepaalt waar de focus van de cognitieve processen naartoe gaat.

24
Q

Phonological loop

Sorden (2012)

A

Dit is een onderdeel van het werkgeheugen dat zich richt op de verwerking van verbale of auditieve informatie.

25
Q

Visuo-spatial sketchpath

Sorden (2012)

A

Dit is een ander onderdeel van het werkgeheugen dat zich richt op de verwerking van visuele en ruimtelijke informatie.

26
Q

Limited capacity assumption

Sorden (2012)

A

De capaciteit van het werkgeheugen wordt vergroot doordat het via twee verschillende kanalen gaat.

→ Dit is alleen het geval wanneer de integratie goed is.

27
Q

De 3 soorten geheugen

Sorden (2012)

A
  1. sensorisch geheugen = geheugen voor recente zintuigelijke indrukken
  2. werkgeheugen = geheugen dat informatie voor een korte termijn vasthoudt. Hier gebeurt de bewuste verwerking van informatie, maar de capaciteit is beperkt (cognitive load theory).
  3. langetermijngeheugen = hier wordt informatie voor lange tijd in de hersenen opgeslagen (knowledge base). Dit kan declaratief of niet-declaratief zijn.
28
Q

Declaratief

A

Gebeurtenissen en feiten die je onthoudt.

29
Q

Niet-declaratief

A

Impliciet, aangeleerd gedrag (bijvoorbeeld lopen, schakelen in auto, etc.)