Cognitivisme, Meaningful learning & Schematheorie Flashcards

1
Q

Benoem de fasen waarbinnen volgens CIP wordt verondersteld, dat informatie wordt verwerkt.

A

De theorie van cognitive information processing verondersteld dat informatie verwerkt wordt volgens de volgende fasen: 1) sensorisch geheugen, 2) werkgeheugen en 3) langetermijngeheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat wordt verstaan onder het ‘sensorisch geheugen’ (sensory memory)?

A

Het sensorisch geheugen wordt geassocieerd met de zintuigen (zien, horen, etc.) en houdt informatie voor een zeer korte tijd in het geheugen, lang genoeg om het te verwerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat wordt verstaan onder het ‘werkgeheugen’ (working memory)?

A

Het werkgeheugen ook wel kortetermijngeheugen genoemd, heeft als functie de informatie te bewerken voor de opslag in het langetermijngeheugen of het geven van een reactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat wordt verstaan onder het ‘langetermijngeheugen’ (long-term memory)?

A

Het langetermijngeheugen is de permanente opslag voor informatie. Alles dat onthouden moet worden, kan worden gebruikt of vergeten over/na een lange periode van tijd wordt hierin gehuisvest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Druk in eigen woorden uit wat de functie van het sensorisch geheugen is.

A

Het sensorisch geheugen heeft als functie informatie uit een fysieke stimulus voor een zeer korte periode van tijd te onthouden. De periode van tijd is lang genoeg om de informatie verder te verwerken. Bij de opname van informatie in het sensorisch geheugen zijn selective aandacht (selective attention), automatisering (automaticity) en patroonherkenning en perceptie (pattern recognition and perception) van belang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke drie aspecten zijn van belang bij de opname van informatie in het sensorisch geheugen?

A

Bij de opname van informatie in het sensorisch geheugen zijn selective aandacht (selective attention), automatisering (automaticity) en patroonherkenning en perceptie (pattern recognition and perception) van belang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Verklaar het begrip ‘selectieve aandacht’ (selective attention).

A

‘Selective attention’ is de eigenschap van de lerende om bepaalde informatie te selecteren en verwerken terwijl hij tegelijkertijd andere informatie negeert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke factoren zijn van belang bij selectieve aandacht?

A

Bij selectieve aandacht zijn de volgende factoren van belang:
• De betekenis van de taak of informatie voor de lerende;
• De mate van gelijkenis tussen twee concurrerende taken of bronnen van informatie;
• De moeilijkheidsgraad of complexiteit van de taak of informatie, of wanneer de lerende weinig voorkennis heeft;
• Het vermogen om aandacht te sturen en controleren in zowel algemene als specifieke zin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat houdt het concept van ‘automaticity’ in?

A

‘Automaticity’ komt voort uit het ‘overleren’ of wanneer bronnen van informatie zo gewoon zijn geworden voor de lerende, dat er minimale aandacht en inspanning vereist zijn. In dit stadium spreekt men van ‘automaticity’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat houdt het concept van ‘pattern recognition’ in?

A

‘Pattern recognition’ is het proces waarbij stimuli uit de omgeving herkend worden als concepten en principes die zich al in het geheugen bevinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de relatie tussen ‘automaticity’ en ‘pattern recognition’?

A

Beide processen vereisen minimale aandacht en/of inspanning omdat concepten of informatie vrijwel direct herkend wordt. Minder inspanning en inname van cognitive ‘processorkracht’ betekent dat er meer aandacht besteed kan worden aan nieuwe elementen van informatie met gebruik van bestaande kennis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Verklaar in eigen woorden het begrip ‘chunking’.

A

‘Chunking’ staat voor het comprimeren van grotere stukken informatie tot één item dat wordt opgeslagen en/of verwerkt in het werkgeheugen. Hierdoor wordt er ‘economisch’ gebruik gemaakt van de beperkte capaciteit van het werkgeheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke gevolgen heeft ‘chunking’ voor instructie?

A

Omdat chunks een beperkte capaciteit in het werkgeheugen innemen, wordt er ‘economisch’ gebruik gemaakt van de resterende capaciteit. Dit heeft tot gevolg dat de instructeur kritisch moet nadenken over de wijze en volgorde van de te leren informatie zodat deze in ‘chunks’ aangeboden kan worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Verklaar het begrip ‘rehearsal’.

A

Rehearsal ook wel ‘onderhoudend’ rehearsal omdat de repetitie dient om de informatie te onderhouden voor een periode van tijd van aanwezigheid in het werkgeheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Verklaar het begrip ‘encoding’.

A

Encoding is het proces waarbij inkomende informatie wordt gerelateerd aan concepten en ideeën die al aanwezig zijn in het geheugen en zodoende beter is te herinneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke rol spelen ‘rehearsal’ en ‘encoding’ in het werkgeheugen?

A

Om verlies van informatie te uit het werkgeheugen te voorkomen en de verwerking van de informatie naar het langetermijngeheugen te bewerkstelligen, zijn twee processen noodzakelijk: ‘rehearsal’ en ‘encoding’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe verhouden ‘rehearsal’ en ‘encoding’ zich tot elkaar?

A

Bijna elke methode van encoding (i.e., elaboratie) is beter voor het leren van informatie dan enkel het repeteren van informatie (zoals bij rehearsal). Zo kan de lerende zijn eigen ‘ezelsbruggetjes’ bedenken en vormen van zelfondervraging (enkel effectief wanneer de lerende de juiste vragen kan stellen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke vier representatiemodellen van het langetermijngeheugen worden door Driscoll beschreven?

A

Driscoll beschrijft in haar boek meer dan vier representatiemodellen van het langetermijngeheugen, vier daarvan hebben echter het meest invloed op beeldvorming, begrip en toepassing in de praktijk: network models, feature comparison models, propositional models en parallell distributed processing models (PDP).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Beschrijf het ‘network model’ van het langetermijngeheugen.

A

Een langetermijngeheugen als woordenboek is een veel gebruikte analogie om het systeem beter te begrijpen. Network modellen gaan ervan uit dat er ‘knooppunten’ (ofwel: nodes) bestaan in het geheugen, welke corresponderen met concepten zoals dingen en eigenschappen. Men denkt dat deze knooppunten met elkaar zijn verbonden en zo een groot netwerkstructuur is van geleerde relaties tussen concepten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Beschrijf het ‘feature comparison model’ van het langetermijngeheugen.

A

Het feature comparison model veronderstelt dat concepten in het geheugen worden opgeslagen onder een gedeeld kenmerk. Associaties zijn dan mogelijk bij overlappende kenmerk, vandaar de naam ‘kenmerk-vergelijkend model’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Beschrijf het ‘propositional model’ van het langetermijngeheugen.

A

Het propositional model maakt gebruik van proposities ofwel stellingen als wijze van opslag in het langetermijngeheugen. Het model gaat uit van dezelfde concepten als het netwerkmodel of kenmerk-vergelijkend model maar in plaats van deze in te delen naar knooppunten of kenmerken worden stellingen als “een vogel heeft vleugels” of “een vogel vliegt” gebruikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Beschrijf het ‘parallell distributed processing model’ van het langetermijngeheugen.

A

Het PDP-model gaat uit van parallelle processen (i.e., gelijktijdige verwerkingen). Hoewel het propositiemodel later aangepast werd naar het parallel verwerken, waren het de connectionistische modellen die het principe vanaf de kern hebben opgebouwd. Bij connectionistische modellen proberen wetenschappers cognitie te beschrijven op gedragsniveau, dat wil zeggen de gedragingen en patronen van echte neuronen in het menselijk brein. De PDP Research Group heeft veel werk geleverd ter ontwikkeling van deze modellen en stellen voor dat de bouwstenen van geheugen ‘connections’ zijn. Deze connections zijn sub-symbolisch, wat wil zeggen dat deze geen betekenisvolle stukken informatie bevatten zoals verondersteld wordt bij nodes (network model en feature comparison model) of proposities. De units zijn simpele verwerkingsapparaten en de verbindingen (connections) duiden aan hoe deze onderling met elkaar communiceren. Gezamenlijk vormen zij een groot netwerk waarbij verwerkingen worden gedistribueerd. Wanneer men leert, dat wil zeggen: input vanuit de omgeving of vanuit het netwerk activeert de verbindingen tussen de units en versterkt daarmee een aantal verbindingen terwijl het andere verzwakt. Deze patronen van activatie dat de concepten en principes van kennis representeert en wil zeggen dat onze kennis is opgeslagen in de verbindingen tussen de verschillende units. Omdat de verbindingen tussen units een verschillende sterkte (of gewicht) in associatie hebben, is leren dus het continue aanpassen van gewicht. Bovendien komt leren voor als een parallel proces wat betekent dat veel verschillende aanpassingen tegelijkertijd plaats vindt en er een continu proces van foutencorrecties tussen units en hun verbindingen ten gevolge van nieuw inkomende informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Benoem enkele positieve punten van het ‘network model’.

A

Het netwerkmodel representeert de individuele verschillen tussen lerenden en hun eigen netwerk. Ook, kan met behulp van het model een voorspelling worden gedaan over de snelheid van een associatie tussen twee knooppunten in het geheugen van proefpersonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Benoem enkele positieve punten van het ‘feature comparison model’.

A

Een sterk punt van het model is de verklaring van het typische karakter van verschillende concepten en het leggen van een associatie of herkenning dat het netwerkmodel niet kon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Benoem enkele positieve punten van het ‘propositional model’.

A

Sterke punten uit dit model zijn dat het een antwoord biedt op de problemen uit de voorgaande twee modellen en heeft enig psychologisch bewijs gekregen betreft de snelheid van lezen bij zinnen met of zonder proposities.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Benoem enkele positieve punten van het ‘parallell distributed processing model’.

A

Het PDP-model heeft enkele grote voordelen ten opzichte van de hierboven benoemde modellen. Ten eerste is een verklaring voor het stapsgewijze manier van leren, typisch voor de mens. Ten tweede verklaart het model het dynamische karakter van informatie verwerkingssystemen. Als laatste is er een potentie voor PDP-modellen om cognitieve ontwikkeling te verklaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Benoem enkele negatieve punten van het ‘network model’.

A

Een zwakheid van het model komt naar voren wanneer twee concepten hetzelfde typische karakter hebben bijvoorbeeld bij Kanarie en Pinguïn; zijn beide vogels. De eerste sneller als zodanig wordt herkend dan de tweede.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Benoem enkele negatieve punten van het ‘feature comparison model’.

A

Een nadeel van het model is economische factor; de bijna oneindige hoeveelheid karaktereigenschappen waaronder concepten ingedeeld kunnen worden maakt het een enorm en gecompliceerd systeem. Ook heeft het model weinig semantische flexibiliteit, dat wil zeggen dat sommige de betekenis van concepten versterkt worden in een bepaalde context en afgezwakt in een andere.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Benoem enkele negatieve punten van het ‘propositional model’.

A

Een zwakte van het model is wederom de complexiteit. Andersons model ACT-R (Adaptive Control of Thought – Rational) is te complex om definitief te testen of weerleggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Benoem enkele negatieve punten van het ‘parallell distributed processing model’.

A

Men dient voorzichtig te zijn met vroegtijdige conclusies trekken uit de lijst met voordelen. Estes verwijst naar het brein als een verzameling systemen en subsystemen (ten gevolge van de evolutie) die naar alle waarschijnlijkheid meer dan één verwerkingsunit behoeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Welke drie processen spelen een rol bij het ophalen van informatie uit het langetermijngeheugen?

A

De drie processen die een rol spelen bij het ophalen van informatie uit het langetermijngeheugen zijn: ‘recall’, ‘recognition’ en ‘domain specificity’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Geef een definitie van het begrip ‘recall’.

A

Recall is het terughalen van vooraf geleerde informatie zonder ‘cues’ of hints om het herinneren te behelpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Geef een definitie van het begrip ‘recognition’.

A

Recognition in tegenstelling tot recall, impliceert een aantal vooraf bepaalde stimuli, gepresenteerd aan de lerende voor het maken van een besluit of het geven van een oordeel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Geef een definitie van het begrip ‘domain specificity’.

A

Domain specificity bepaalt in essentie dat de ‘cues’ gebruikt door de lerenden tijdens het coderen (encoding) ook gebruikt kunnen worden bij het herroepen van informatie uit het geheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Welke drie processen kunnen verklaren waarom mensen dingen vergeten?

A

Iedereen vergeet weleens iets maar de redenen tot vergeten zijn divers. De meest voorkomende verklaringen van vergeten zijn: ‘failure to encode’, ‘failure to retrieve’ en ‘interference’.

36
Q

Geef een beschrijving van het vergeetproces ‘failure to encode’.

A

Failure to encode; de informatie die wordt gezocht tijdens het proces van herinneren zijn nooit geleerd.

37
Q

Geef een beschrijving van het vergeetproces ‘failure to retrieve’.

A

Failure to retrieve; het onvermogen om voorheen geleerde informatie te vinden door bijvoorbeeld ontbrekende ‘cues’.

38
Q

Geef een beschrijving van het vergeetproces ‘interference’.

A

Interference; andere geleerde informatie bemoeilijkt of vervangt de originele geleerde informatie waardoor deze niet meer herinnerd kan worden.

39
Q

Welke aanbevelingen voor instructie kunnen afgeleid worden uit het cognitive information processing-model?

A

providing organized instruction, arranging extensive and variable practice, enhancing learners’ encoding and memory en enhancing learners’ self-control of information processing.

40
Q

Verklaar de aanbeveling ‘providing organized instruction’ van het model CIP voor instructie.

A

De instructeur kan bepaalde tactieken toepassen zoals het geven van signaleren van belangrijke informatie om de aandacht van de lerende te sturen naar bepaalde belangrijke zaken. Dit faciliteert ‘selective attention’ en de juiste vorm van ‘pattern recognition’. Om het proces van ‘encoding’ en ‘retrieval’ te bevorderen, kan men gebruik maken van grafische representaties en het weergeven van informatie op verschillende uiteenlopende manieren.

41
Q

Verklaar de aanbeveling ‘arranging extensive and variable practice’ van het model CIP voor instructie.

A

Het aanbod van een sterk gevarieerd aanbod in oefeningen, helpt de lerende het principe van encoding specificity te overkomen en maakt het geleerde toepasbaar in een diverse situaties.

42
Q

Verklaar de aanbeveling ‘enhancing learners’ encoding and memory’.

A

Het leren, herkennen en toepassen van verschillende leer- en sturingsstrategieën kan de lerende helpen de leerstof effectief op te nemen, te integreren in de bestaande kennisbasis en deze op de juiste en in een verscheidenheid aan situaties toe te passen.

43
Q

Verklaar de aanbeveling ‘enhancing learners’ self-control of information processing.

A

Dit betreft de metacognitie van de lerende. Metacognitie is het bewustzijn van denken en het zelfregulerende gedrag dat samenkomt met deze bewustzijn. Onderzoeksresultaten laten vaak zien dat de mate van metacognitief handelen afhankelijk is van persoonsvariabelen (leeftijd, beperkingen), taakvariabelen (moeilijkheidsgraad, nieuwe informatie), strategievariabelen (verschillende strategieën die de lerende toepast om encoding, opslag en ophalen van informatie te faciliteren) en de interactie tussen deze drie.

44
Q

Wat verstond Ausubel onder ‘discovery learning’?

A

De lerende herstructureert informatie zodat deze integreert in de bestaande cognitieve structuur en transformeert deze zodanig naar een gewenste uitkomst of ontdekt een ontbrekende relatie (kennis).

45
Q

Wat verstond Ausubel onder ‘reception learning’?

A

De over te dragen informatie wordt in zijn totaliteit en eindvorm gepresenteerd aan de lerende. De lerende ‘ontdekt’ hierbij geen nieuwe informatie maar dient deze zodanig te verwerken dat de informatie op een later moment kan worden herroepen.

46
Q

Wat verstond Ausubel onder ‘rote learning’?

A

Rote learning is het letterlijk memoriseren van informatie zonder dat deze een echte verbinding maakt met de bestaande cognitieve structuur en is daarom geïsoleerd.

47
Q

Wat verstond Ausubel onder ‘meaningful learning’?

A

Meaningful learning verwijst naar het verbindend proces tussen potentieel betekenisvolle kennis aan datgene wat de lerende al weet. Dit is een bewust proces waarbij de informatie doelgericht en onwillekeurig wordt geordend.

48
Q

Welke drie condities zijn volgens Ausubel van belang bij het betekenisvol leren?

A

Volgens Ausubel zijn van belang bij het betekenisvol leren de volgende drie condities: gebruik van betekenisvolle strategieën, betekenisvol materiaal en huidige kennisbasis/kennisstructuur voorafgaand aan de leersituatie.

49
Q

Leg uit wat de conditie ‘gebruik van betekenisvolle strategieën’ bij betekenisvol leren betekent.

A

De lerende dient bij elke leertaak een of meerdere strategieën vanuit het perspectief betekenisvol leren, toe te passen. Dit is onafhankelijk van of het leren middels ‘reception’ of ‘discovery’ is.

50
Q

Leg uit wat de conditie ‘betekenisvol materiaal’ bij betekenisvol leren betekent.

A

Het materiaal dient betekenisvol te zijn voor de lerende. Daarvoor moeten de materialen georganiseerd, begrijpelijk en relevant zijn zodat de lerenede geen fout kan maken omdat het materiaal zinloos van aard is.

51
Q

Leg uit wat de conditie ‘huidige kennisbasis/kennisstructuur voorafgaand aan de leersituatie’ bij betekenisvol leren betekent.

A

Het moet duidelijk zijn, voor zowel instructeur als lerende, wat de lerende al weet en hoe die kennis relevant is voor datgene dat zij dienen te leren.

52
Q

Wat bedoelde Ausubel met het begrip ‘cognitieve structuur’?

A

Het model voor cognitieve organisatie voor het leren en onthouden van betekenisvolle materialen, gaat er van uit dat een cognitieve structuur bestaat die hiërarchisch is ingedeeld. De cognitieve structuur is een raamwerk waarin nieuwe ideeën geplaatst worden is hiërarchisch en naar thema ingedeeld.

53
Q

Leg het concept van ‘anchoring ideas’ uit.

A

Anchoring ideas zijn de specifieke, relevantie ideeën in de lerende zijn cognitieve structuur die zijn voorzien van nieuwe aanknopingspunten waaraan nieuwe informatie gekoppeld kan worden. Zodoende is de lerende in staat om kennis en begrip te construeren vanuit nieuwe informatie en ervaringen die mogelijk betekenisvol zijn.

54
Q

Welke rol speelt het concept van anchoring ideas in de opbouw van de cognitieve structuur?

A

Het construeren van nieuwe kennis en deze in een bestaande cognitieve structuur te plaatsen, gebeurt volgens Ausubel via het principe van anchoring ideas.

55
Q

Wat is subsumption?

A

Subsumption is wanneer nieuw binnengekomen ideeën als ondergeschikten in een meer algemene, omvattende ankerideeën worden toegevoegd.

56
Q

Welke twee vormen voor subsumption onderscheidt Ausubel?

A

Ausubel onderscheidt twee vormen van subsumption: ‘derivative subsumption’ en ‘correlative subsumption’.

57
Q

Verklaar het begrip ‘derivative subsumption’.

A

Derivative subsumption verwijst naar het leren van nieuwe voorbeelden of onderwerpen die illustratief zijn aan bestaande concepten of vooraf geleerde proposities.

58
Q

Verklaar het begrip ‘correlative subsumption’.

A

Correlative subsumption is het proces van uitwerken, uitbreiden of wijzigen van een vooraf geleerd concept of propositie door het onderschikken van een nieuwe idee.

59
Q

Verklaar het begrip ‘superordinate learning’.

A

Superordinate learning komt voor door een synthese van een bestaand en geplaatst idee. Dat wil zeggen dat een nieuwe, omvattend concept of propositie wordt geleerd waaronder al bestaande ondergeschikte ideeën geplaatst worden.

60
Q

Verklaar het begrip ‘combinatorial learning’.

A

Combinatorial learning doet zich voor wanneer een nieuwe idee niet gerelateerd kan worden in specifieke zin aan een bestaand anker (anchor) maar is in het algemeen relevant voor een breed scala aan informatie.

61
Q

Hoe dacht Ausubel over onthouden (‘retention’) en vergeten?

A

Direct na het leren volgens het betekenisvol leren principe, is de nieuwe informatie makkelijk te verkrijgen uit het geheugen vanwege het koppelen aan een bestaand anker in de cognitieve structuur. Na enige tijd, vanuit ‘economische’ overwegingen, is deze informatie gereduceerd tot een meer algemeen concept in plaats van groot en gedetailleerd. Onderschikte ideeën zijn minder goed te onderscheiden of te separeren van de algemene anker dan voorheen. Wanneer deze niet meer teruggehaald of te onderscheiden zijn vanuit het ankeridee, is de informatie vergeten volgens Ausubel.

62
Q

Wanneer is iemand er volgens Ausubel klaar voor om iets te kunnen leren?

A

Men is klaar om nieuwe informatie op te nemen wanneer de cognitieve structuur relevant, stabiel en georganiseerd is. Ausubel erkent echter dat twee additionele invloeden relevant zijn bij het bepalen of lerende klaar zijn, namelijk de leeftijdsverschillen en de culturele diversiteit tussen lerenden.

63
Q

Verklaar het begrip ‘schemata’.

A

Rummelhart maakt zoals een onderscheid tussen ‘schema’, ‘schemata’ en ‘schema theory’ en weergeeft daarmee een geode verklaring en de onderlinge verschillen. Zo stelt hij dat een schema een data- of informatiestructuur dat de algemene concepten in het geheugen representeert, een ‘schemata’ pakketjes van kennis zijn, en ‘schema theory’ is een theorie die verklaart hoe deze pakketjes zijn gerepresenteerd en hoe zij daarmee het gebruik van de kennis in verschillende manieren representeren. Er zijn dan schemata die onze kennis representeren over alle concepten zoals: onderliggende onderwerpen, situaties, evenementen, sequensen van evenementen, acties en de sequensen van acties.

64
Q

Welke vier analogieën leidt Rummelhart af aan schemata?

A

Volgens Rummelhart zijn er vier analogieën af te leiden van schemata als: voorstelling, theorie, computationele procedures en ontleders.

65
Q

Wat bedoelt Rummelhart met zijn analogie ‘een schemata als voorstelling’?

A

Schemata bevatten informatie over situaties en settings waarin deze toepasselijk zijn: personages en de bijhorende rollen, scripts welke voorschrijven hoe men zich actief doet voorstellen in een dergelijke situatie.

66
Q

Wat bedoelt Rummelhart met zijn analogie ‘een schemata als theorie’?

A

Door het produceren van een betekenisvolle constructie van een evenement, object of situatie, wordt men een kans gegeven een theorie te vormen over de wereld en deze te testen met acties.

67
Q

Wat bedoelt Rummelhart met zijn analogie ‘een schemata als computationele procedures’?

A

Schemata zijn actieve, informatie-verwerkende structuren, welke zich vormen als computers die informatie toetsen, coderen en verschillende wijzigingen/aanvullingen uitvoeren.

68
Q

Wat bedoelt Rummelhart met zijn analogie ‘een schemata als ontleder’?

A

We kunnen schemata gebruiken om de componenten en elementen te ontleden van datgene dat rond om ons gebeurt. Dit is proces is vergelijkbaar met het ontleden van zinnen zoals men leert op school (persoonsvorm, onderwerp, lijdend voorwerp, etc.).

69
Q

Verklaar het begrip ‘mental model’.

A

Een mental model is een schemata dat leidt en regeert prestatie wanneer men een bepaalde taak uitvoert of probeert een probleem op te lossen. Omdat schemata actief invloed hebben op hoe men een situatie interpreteert en problemen oplost, worden ze ook als mental models gezien. Zodoende is een mental model een schemata dat niet alleen iemands specifieke kennis representeert, maar ook percepties van taakvereisten en taakprestaties omvat.

70
Q

Welke rol spelen schema’s bij het begrijpen van teksten?

A

Bij het lezen en begrijpen van (lange of gecompliceerde) teksten vindt interactie plaats tussen bottom-up en top-down processen dat kan worden verklaard met behulp van de schema theory. Een inkomende stimulus activeert een schema (bottom-up) die, afhankelijk van zijn variabelen, bepaalde verwachtingen (top-down) teweegbrengt voor additionele informatie. Tot op zekere hoogte dat deze verwachtingen behoren tot het bestaande schema, wordt het schema behouden en gebruikt. Is de informatie tegenstrijdig met de verwachting, wordt een alternatief schema geactiveerd of vindt aanpassing plaats in het huidige schema.

71
Q

Welke rol spelen schema’s bij het aansturen van ons handelen?

A

Schemata stuurt het menselijk handelen wanneer mensen zich in een situatie bevindt waarin men moet interpreteren wat er gebeurt en hoe men adequaat handelt.

72
Q

Welke rol spelen schema’s bij het oplossen van problemen?

A

Een belangrijk aspect van mental models is het geven van een basis voor redenatie. Experts, die een groter kennisbestand bezitten, redeneren met gebruik van specifieke, domein-gebaseerde strategieën. Voor hen is het oplossen van een probleem eerder het herkennen van patronen die zij voorheen hebben ervaren en het verbinden van deze patronen met werkende oplossingen.

73
Q

Aan de hand van welke drie processen worden schema’s opgedaan en aangepast?

A

Schema’s worden opgedaan en aangepast aan de hand van de processen accretion, tuning en restructering.

74
Q

Wat zijn ‘advance organizers’?

A

Advance Organizers wordt beschouwd als relevant en omvattend materiaal, gepresenteerd voorafgaand aan het leermateriaal. Een Advance Organizer dient als een brug tussen wat de lerende al weet en wat hij dient te weten voordat hij betekenisvol kan leren van de komende leertaak.

75
Q

Wat is de functie van ‘advance organizers’?

A

Wat is de functie van een Advance Organizer; Omdat elke lerende een andere kennis structuur en manier van leren bezit, is het niet praktisch om de advance organizer af te stemmen op elke individuele leerbehoefte van de lerende(n). Een advance organizer dient daarom gepresenteerd te worden in een hoge graad van abstractie, generalisatie en inclusie dan het nieuwe materiaal.

76
Q

Wanneer zijn ‘advance organizers’ het meest effectief?

A

Na een analyse van werkende factoren en gegeven kritiek op het concept van advance organizers, heeft Mayer een lijst met 5 punten ontwikkeld die, wanneer opgenomen in de advance organizer, het leren kan faciliteren. Deze punten zijn:
• Ben in het bezit van een kleine hoeveelheid verbale of visuele informatie;
• Presenteer de advance organizer voorafgaand aan een grote hoeveelheid te leren informatie;
• De advance organizer bevat geen informatie uit het aanbod te leren informatie;
• Bouw een logische koppeling tussen de advance organizer en de te leren informatie;
• Beïnvloed het proces van codering van de lerende.

77
Q

Verklaar het begrip ‘schema signals’ en daar manier waarop ze gebruikt kunnen worden.

A

Veel tekstsoorten en processen kennen een vaste opbouw. Het verwijzen naar een dergelijke algemene opbouw heeft het activeren van een bestaand schema tot gevolg. Dit behelpt de verwerking van nieuwe informatie in bestaande schemata en het begrip van de tekst/proces.

78
Q

Op welke manier kan men leermaterialen volgens Ausubel/schematheorie betekenisvol maken?

A

Twee oplossingen staan centraal om leermaterialen meer betekenisvol te maken, namelijk: ‘comparative Organizers and Elaboration’ en ‘Conceptual and Pedagogical models’.

79
Q

Verklaar de oplossing ‘comparative organizers and elaboration’ voor het betekenisvol maken van leermaterialen.

A

Om soortgelijke concepten beter van elkaar te onderscheiden, stelde Ausubel de ‘comparative organizer’ voor; een methode van systematische vergelijking en het contrasteren van concepten. Om de begripsvorming van ‘anchoring ideas’ in de cognitieve structuur te verbeteren en vergroten, stelde Ausubel voor om de instructie te starten met enkel en alleen de meest algemene en inclusieve ideeën en deze geleidelijk uit te breiden. Hij noemde dit proces ‘progressive differentiation’ ook ‘elaboration’ genoemd.

80
Q

Verklaar de oplossing ‘conceptual models’ voor het betekenisvol maken van leermaterialen.

A

Het aanbieden van conceptuele of pedagogische modellen, maakt leermaterialen betekenisvol en helpt de lerende het proces van toegankelijkheid en verfijning van een bestaand schemata of mental model te verbeteren. Het volgen van de ontwikkeling van de mental models van lerende van beginner- tot expertniveau helpt de instructeur de juiste vervolgstappen te plannen en aanbieden.
Ook kan het inzicht van de instructeur met betrekking tot de probleemoplossende kennis van de lerende de probleem-oplossingsvaardigheden vergroten.

81
Q

Verklaar de oplossing ‘pedagogical models’ voor het betekenisvol maken van leermaterialen.

A

Hoe kan de instructeur vaststellen welke mental models lerenden gebruiken? Er zijn zeker vier mogelijkheden dit te doen, namelijk: 1) observatie, 2) vraag de lerende om een verklaring, 3) vraag de lerende een voorspelling te doen en 4) vraag de lerende de rol van instructeur aan te nemen.
Door het inzicht van een instructeur in het gebruik van de mental models van de lerende, kunnen instructeuren en ontwikkelaars deze onderbouwen door het gebruik van pedagogische modellen. Deze modellen zijn in essentie hetzelfde als conceptual models die zijn gemaakt voor het begrijpen van een systeem of dat zij een procedure representeren die men kan gebruiken of verbeteren/aanvullen.
Mental models kunnen ook gebruikt worden enkel en alleen ter verbetering van de prestatie van de lerende. Een lerende bouwt uit zichzelf al een mental model, de instructeur kan hierin faciliteren en sturen zodat er geen bizarre, onlogische of disfunctionele modellen ontstaan.

82
Q

Verklaar het begrip ‘accretion’ bij schema theorie.

A

Accretion is grofweg hetzelfde als het leren van feiten waarbij het schema wordt aangevuld en onderhouden ten gevolge van tekstbegrip of het begrijpen/inzien van een situatie.

83
Q

Verklaar het begrip ‘tuning’ bij schema theorie.

A

Tuning betekent dat een bestaand schema aangescherpt (fine tuning) wordt met nieuwe voorbeelden en ervaringen op bestaande concepten.

84
Q

Verklaar het begrip ‘restructuring’ bij schema theorie.

A

Restructuring Is het aanmaken van compleet nieuwe schemata die oude schemata vervangen of tot zich opnemen.

85
Q

Verklaar ‘template matching’ als model van ‘pattern recognition’.

A

Template-matching; veronderstelt dat er mentale kopieën van stimuli uit de omgeving aanwezig zijn in het geheugen. Deze templates (pick-and-match) worden gekoppeld met de inkomende informatie. Hierdoor ontstaat herkenning.

86
Q

Verklaar ‘prototype’ als model van ‘pattern recognition’

A

Prototype model; Hetgeen dat in het geheugen is opgeslagen is geen exact kopie van de werkelijkheid maar een ‘abstracte’ versie. Past nieuw ingekomen informatie goed genoeg met het prototype, vindt er herkenning plaats.

87
Q

Verklaar ‘feature analysis’ als model van ‘pattern recognition’.

A

Feature analysis; omvat het principe dat er abstracte elementen in het geheugen aanwezig zijn. Inkomende informatie activeert de juiste elementen waarna het een optelsom van actieve elementen is. Het patroon dat hieruit ontstaat is de herkenning – indien aanwezig.