Casus 5: Arjan Flashcards
Structuur van de huid: Dermis
Is taai en elastisch. Hij wordt gevormd uit bindweefsel met een matrix van collageenvezels, die doorvlochten is met elastische vezels. Deze scheuren als de huid te veel wordt opgerekt, bij zwangerschap en overgewicht, hierdoor ontstaan permanente striae of striemen. Collageenvezels kunnen water vasthouden en dit geeft de huid zijn spankracht. Fibroblasten, macrofagen en mestcellen worden het meest in de dermis aangetroffen. Onder de diepste laag ligt de subcutane laag die losmazig bindweefsel en wisselende hoeveelheden vetweefsel bevat. De structuren in de dermis zijn bloed, lymfevaten, sensorische zenuwuiteinden, zweetklieren en hun afvoerbuisjes en haren, haarspiertjes en talgklieren.
Structuur van de huis: Epidermis
Dit is de buitenste laag van de huid en bestaat uit meerlagig plaveisel epitheel. Er zijn geen bloedvaten of zenuwuiteinden in de epidermis. De epidermis heeft div. lagen (strata) de diepste liggende is het kiemepitheel, de buitenste is het stratum corneum, een dikke hoornachtige laag. Epidermale cellen ontstaan in de kiemlaag en ondergaan veranderingen onderweg naar het oppervlak. De cellen aan de oppervlakte zijn plat, dun, kernloos en dood/schilfers waarin het cytoplasma is vervangen door het vezelachtige eiwit keratine.
Functies van de huid
Bescherming: Niet specifieke afweer. Epidermis bevat speciale immuun-cellen, dendritische cellen (langerhanscellen) die een soort macrofaag zijn.
Regulering lichaamstempratuur: Warmteproductie, warmteverlies, regulatie temp. onderkoeling, Vorming vitamine D, Gevoel, Absorptie en Uitscheiding.
Primaire Wondhelling
Deze vorm van heling volgt op kleine weefselbeschadigingen, als de beschadigde randen van een wond dicht bij elkaar liggen. Het herstelproces kent verschillende overlappende fasen.
Ontsteking: Raken de snijvlakken ontstoken, bloedstolsel en celresten vullen de kloof. Fagocyten, waaronder macrofagen en fibroblasten dringen het bloedstolsel binnen. Fagocyten beginnen het stolsel en celresten te verwijderen en stimuleren zo de werking van fibroblasten. Fibroblasten scheiden collageenvezels af, die de beschadigde randen bijeen beginnen te trekken.
Proliferatie (vermenigvuldigen): Epitheelcellen verspreiden zich snel over de wond, door het stolsel heen. De epidermisranden groeien naar elkaar toe en dan naar boven tot de volle dikte is hersteld. Het stolsel boven het nieuwe weefsel vormt de korst. Het granulatieweefsel bestaande uit nieuwe haarvaten, fagocyten en fibroblasten, ontwikkelt zich, dringt het stolsel binnen en herstelt de bloedtoevoer. Fibroblasten blijven collageenvezels afscheiden terwijl het stolsel en eventuele bacteriën worden verwijderd door fagocyten.
Maturatie: Het granulatieweefsel wordt vervangen door fibreus littekenweefsel. De collageenvezels worden opnieuw gerangschikt en het wondgebied wordt steviger.
Secundaire wondhelling
Deze vorm van heling volgt als er een grote hoeveelheid weefsel vernietigd is, of als de randen van een wond niet bijeengebracht kunnen worden. De genezings-tijd die nodig is hangt af van effectieve verwijdering van de oorzaak en de grootte van de wond. De fase van wondgenezing zijn:
Ontsteking: Deze ontwikkelt zich aan de oppervlakte van het gezonde weefsel en er ontstaat afscheiding van necrotisch weefsel (korst), vooral door de werking van fagocyten in het ontstekingsvocht.
Proliferatie: Aan de basis van de holte begint zich granulatieweefsel te vormen, dat bestaat uit uitgroeiingen van haarvaten, fagocyten en fibroblasten. Granulatieweefsel groeit naar de oppervlakte, waarschijnlijk gestimuleerd door macrofagen en een reeks van vrijgekomen chemicaliën. Fagocyten in de overvloedige bloedtoevoer verminderen/voorkomen dat de wond door bacteriën geïnfecteerd wordt nadat de korst is afgestoten. Sommige fibroblasten in de wond ontwikkelen een beperekt vermogen om samen te trekken, zodat de wondt kleiner wordt en de genezingstijd wordt bekort. Als het granulatieweefsel het niveau van de dermis heeft bereikt, verspreiden epitheelcellen aan de randen zich in hoog tempo en groeien ze naar het midden.
Maturatie of differentiatie: Deze treedt op door fibrose. Littekenweefsel vervangt gewoonlijk na enkele maanden het granulatieweefsel, tot de volle dikte van de huid is hersteld. Het littekenweefsel is glanzend en bevat geen zweetklieren, haarzakjes of talgklieren.
Genen
De genen liggen op de chromosomen. Elk gen bevat informatie in code waarmee de cel een bepaald eiwit kan maken, het zogeheten genproducent. Elk gen codeert voor een bepaald eiwit. Van elk gen zijn er 2 exemplaren, omdat elk gen op een chromosoom past bij een gelijkwaardige plaats (locus) op het andere chromosoom van het paar.
DNA
DNA is opgebouwd uit een dubbele keten van nucleotiden, deze bestaan uit 3 componenten; suikers, fosfaatgroepen en basen. Bij DNA is de suiker desoxyribose. De basen zijn met de suikers verbonden/ 2 suikers-fosfaatketens zijn met mekaar verbonden via de basen. De 2 ketens zijn rond elkaar gedraaid, waardoor er een helix ontstaat. De dubbele spiraal is verder gedraaid en op zeer georganiseerde wijze verpakt in structuureiwitten (histonen), die belangrijk zij voor de sterk gedraaide driedimensionale vorm van het DNA. Het DNA met de histonen wordt chromatine genoemd. Het geheel van het genetische materiaal wordt Genoom genoemd.
Chromosomen
Een cel met 23 paar chromosomen heet diploïde. Gameten zijn haploïde en hebben de helft van het aantal chromosomen (23). Chromosomen die tot hetzelfde paar behoren worden homoloog genoemd. Het beeld van het volledige stel chromosomen van een cel, gerangschikt op grootte en vorm heet karyotype. De 1ste 22 paren zijn autosomen die elk uit twee identieke chromosomen bestaan. Paar 23 zijn de geslachtschromosomen, deze zijn niet identiek. Aan elk uiteinde van het chromosoom zit een ingekapseld stuk DNA dat we een telomeer noemen. Het sluit het chromosoom af en is van structureel belang. Tijdens replicatie wordt het telomeer korter, een proces wat het chromosoom zou kunne schaden. Daarom wordt het telomeer door het enzym telomerase gerepareerd
De genetische code
Er zijn er vier, Adenine, Guanine, Thymine en Cytosine. De basen zijn in een precieze volgorde op het DNA-molecuul gerangschikt, waardoor een code ontstaat die kan worden gelezen als er eiwitsynthese nodig is. De complementaire basisparen zijn Adenine en Thymine en Cytosine met Guanine.
MRNA:
Is een enkelstrengs keten van nucleotiden die in de kern (nucleus) vanuit een gen wordt gesynthetiseerd wanneer de cel het eiwit waarvoor dat gen codeert, nodig heeft. De drie belangrijkste verschillen in structuur tussen RNA en DNA zijn; RNA is enkelstrengs, RNA bevat de suiker ribose en RNA bevat de base uracil in plaats van thymine. Met het DNA van het te gebruiken gen als mal wordt een stuk mRNA gemaakt. Dit proces heet transcriptie. Het mRNA verlaat de kern door de kernporiën en brengt zijn informatie naar de ribosomen in het cytoplasma.
Transcriptie
Het openen van de spiraal om de basen bloot te leggen. Alleen het gen dat moet worden overgeschreven, wordt geopend, de rest van het chromosoom blijft gewonden. Beide basisstrengen wordt blootgelegd, maar het enzym dat het mRNA maakt, gebruikt maar een daarvan, zodat het mRNA enkelstrengs is. Terwijl het enzym zich langs de geopende DNA-streng beweegt en de code afleest, voegt het de complementaire base aan het mRNA toe. Als het cytosine regenkomt, voegt het guanine toe en andersom. En bij adenine wordt uracil toegevoegd (om de thymine te vervangen). Als het enzym een ‘stopsignaal` komt, stopt het met de synthese van het mRNA-molecuul en wordt dit vrijgegeven. Het DNA wordt door andere enzymen weer dichtgemaakt en het mRNA verlaat de kern
Translatie
Is de synthese van het uiteindelijke eiwit met de informatie die door het mRNA wordt meegebracht. Het proces vindt plaats vrije ribosomen, die gekoppeld op ruw ER in het cytoplasma liggen. Eerste hecht het mRNA zich aan het ribosoom. Dit `leest’ vervolgens de basenvolgorde van het mRNA. Doordat voor de bouw van eiwitten 20 verschillende aminozuren beschikbaar zijn, is het niet mogelijk de 4 basen afzonderlijk in een 1 op 1 code te gebruiken. Om de mogelijkheden te vergoten wordt de code in triplets gesteld, wat 64 basen-combinaties oplevert, waardoor er voor elk aminozuur nog codes voor start-stop instructies over zijn. Het ribosoom loopt het mRNA af, leest de codons en voegt de juist aminozuren aan het groeiende eiwitmolecuul toe. Het ribosoom blijft aminozuren toevoegen toe het een stop-codon tegenkomt.
DNA-Repiicatie
DNA is het enige biologische molecuul dat zichzelf kan repliceren. De 1ste stap is het ontvouwen van de dubbele spiraal en het uit elkaar halen van de 2 strengen om de basen bloot te leggen voor transcriptie. Beide strengen van het DNA worden gekopieerd. Het enzym dat verantwoordelijk is voorde replicatie beweegt zich op elke streng langs de basensequenties, leest de genetische code af en voegt de complementaire basen toe aan de zich vormende keten. Als de nieuwe dubbele streng is gevormd zorgen andere enzymen ervoor dat deze wordt gedraaid en wordt teruggewonden tot zijn normale sterk gevouwen vorm.
Meiose
Is de laatste stap in de productie van gameten. Bij de bevruchting, waarbij de mannelijke gameet en de vrouwelijke gameet zich verenigen, ontstaat een diploïde zygote, doordat de gameten haploïd waren. Ander dan bij mitose, vinden er bij meiose 2 celdelingen plaats. Uit de meiose ontstaan 4 dochtercellen in plaats van 2, die allemaal van de oudercellen en van elkaar verschillen.
Genetische variatie
De overdracht van moederlijke en vaderlijke chromosomen naar de dochtercellen is willekeurig. Dit betekent dat de 2 dochtercellen moederlijke en vaderlijk DNA in een onvoorspelbare verhouding hebben, waardoor er een reusachtig aantal combinaties van chromosomen mogelijk is.