Casus 1 Sophie Flashcards

1
Q

Plasmamembraan

A

Hierin zitten de organellen. Bestaat uit 2 lagen fosfolipiden, dit is een vettige stof die zorgt voor een waterafstotend membraan. De eiwitten die er doorheen steken zorgen voor immunologische identiteit en bevat receptoren, enzymen en transporteiwitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Celkern

A

Hierin ligt het genetisch materiaal opgeslagen in de vorm van DNA. Binnenin de kern bevind zich de nucleolus deze is betrokken bij de synthese en samenstelling van de elementen van ribosomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Mitochondriën

A

Energiefabrieken van de cel is voornamelijk betrokken bij aerobe respiratie, het proces waarbij de chemische energie ATP in de cel beschikbaar wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ribosomen

A

Maken eiwitten. Als ze voorkomen op het cytoplasma dan maken ze eiwitten voor binnen de cel. Als ze aan de buitenkant of op het ruw ER voorkomen maken ze eiwitten voor buiten de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Endoplasmatisch Retilicum

A

Glad ER maakt lipiden voor het plasmamembraan en steroïde hormonen, zoals testosteron en cortisol.
Ruw ER maakt eiwitten bestemd voor buiten de cel. Stuurt deze naar het Golgi.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Golgi

A

Verpakt verkrijgen eiwitten in blaasjes de Secretoire Granula.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Lysosomen

A

Voorbeeld van een secretoire Granula. Waarin eiwitten zitten die grote moleculen opbreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Cytoskelet

A

Is een netwerk van kleine vezels die zorgen voor de vorm van de cel, het bewegen van de cel en het bewegen van de organellen binnen de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Milieu interieur

A

Ook wel extracellulaire vloeistof genoemd. Zorgt voor glucose water, zuurstof etc. buiten de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Intracellulaire vloeistof

A

Vloeistof binnen de cel. Hoort niet bij het milieu interieur. De samenstelling wordt geregeld door de cel zelf, doormiddel van passief en actief transport.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Homeostase

A

Streven naar een intern evenwicht, waarbij het milieu interieur een stabiele samenstelling heeft. Als dit faalt zal dit leiden tot een giftige omgeving van de cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Negatieve feedback

A

Elke variatie buiten de normaalwaarde wordt automatisch gecorrigeerd. Wekt een tegengestelde reactie op hoog -> laag en andersom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Positieve feedback

A

Versterkt een prikkel. Maakt een waarde nog hoger of nog lager. Is relatief zeldzaam, wordt gebruikt bij porcessen die snel voltooid moeten worden, zoals de spijsvertering, de bloedstolling en bevalling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Transportsystemen

A

Bestaat uit het bloed, het lymfoïde systeem en het cardiovasculair systeem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bloed

A

Plasma: Transportvoedingsstoffen, zoals hormonen en is betrokken bij de homeostase, bijv. de Tempratuur.
Erytrocyten: Rode bloedcellen, vervoeren zuurstof en koolstofdioxide.
Leukocyten: Witte bloedcellen, Afweersysteem.
Trombocyten: Bloedplaatse, Bloedstolling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cardiovasculair systeem

A

Bestaat uit een netwerk van bloedvaten en het hart.
Arteriën: Vervoeren bloed vanuit het hart.
Venen: Vervoeren bloed naar het hart.
Capillairen: Verbinden arteriën en venen. En zorgt voor de uitwisseling van stoffen tussen bloed en weefsels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Lymfoïde systeem

A

Bestaat uit lymfevaten. Lymfe is weefselvloeistof dat ook materiaal bevat dat is afgevoerd van weefselruimten, zoals plasma-eiwitten, bacteriën en cel afval. Zorgt voor de productie en rijping van lymfocyten dit zijn de witte bloedcellen die betrokken zijn bij het immuunsysteem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Zenuwstelsel

A

Bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg. De hersen en de ruggenmergzenuwen vormen samen het perifere zenuwstelsel.

19
Q

Endocriene stelsel / Hormoonstelsel

A

Een endocriene cel in een endocriene klier maakt hormonen aan. Deze gaan via het bloed naar de doelcel in het doelorgaan. Deze heeft hiervoor speciale receptoren en zet de cel aan tot een bepaalde actie.
De hypothalamus detecteert een probleem. Hypofyse reguleert het probleem en het doelorgaan voert het uit.

20
Q

Passief transport

A

Diffusie en Osmose

21
Q

Diffusie

A

Van een hoge naar een lage concentratie. Langt het concentratiegradiënt.

22
Q

Osmose

A

Het celmembraan is een semipermeabele wand. En bestaat uit fosfolipide met een hydrofiele kop en een hydrofobe staart.
Isotoon -> Evenwicht in concentratie aan beide zijde.
Hypertoon -> Hogere concentratie buiten de cel. De cel krimpt.
Hypotoon: Hogere concentratie binnen de cel. De cel zwelt op.

23
Q

Actief transport

A

Natrium kalium pomp en bulktransport

24
Q

Natrium kalium pomp

A

Er zitten transportkanalen in het plasmamembraan, deze fungeren als deur. Elke deurbeweging kost ATP. Natrium wordt naar buiten gepompt en kalium naar binnen.

25
Q

Bulktransport

A

Cellen van het transportsysteem komen lichaamsvreemde stoffen tegen die te groot zijn om door de transportkanalen te gaan. Deze kunnen ze opeten (fagocytose) de bacterie wordt onschadelijk gemaakt.

26
Q

Weerstand tegen infecties

A

Aspecifiek: De huid, mucus -> Houden microben en ander vreemd materiaal vast. Antimicrobiële stoffen -> Zoutzuur in maagsap.
Specifiek: Levenslang immuniteit die ontstaat na blootstelling aan een antigen.

27
Q

Pathogenese

A

Het ziekteproces

28
Q

Etiologie

A

De oorzaak

29
Q

Celcyclus

A

G2 en G0: De cel groeit in maat/volume. Als de gehele fase niet wordt afgemaakt gaat de cel in rust.
S fase: Synthese van DNA. Chromosomen vermenigvuldigen en vormen 2 identieke DNA kopiën.

30
Q

Mitose

A

Pro-fase: Gerepliceerde chromatine wordt strak-gewikkeld.
Meta-fase: De chromosomen gaan parallel liggen op de evenaar van het spoelfiguur. Vastgehecht door hun centromeer.
Ana-fase: De centromeren splitsen.
Telo-fase: Het spoelfiguur verdwijnt.

31
Q

Epitheelweefsel: Eenlagig

A

Plaveiselepitheel: Bestaat uit een enkele laag platte cellen, die dicht tegen elkaar passen als platte tegels. Zo vormen ze een dunne gladde membraan die diffusie mogelijk maakt. Vormt de voering in: hartstructuur, binnenste bekleding bloed/lymfevaten, alveoli in de longen en de verzamelleiding van nefronen in de nieren.
Kubisch epitheel: Bestaat uit kubusvormige cellen die dicht opeen passen en op een basale membraan liggen. De niertubuli bestaat uit dit epitheel en ook in bepaalde klieren komt het voor, zoals de schildklier. Dit epitheel is actief betrokken bij secretie, absorptie en/of excretie.
Cilinderepitheel: Bestaat uit een enkele laag rechthoekige cellen op een basale membraan. Het bekleedt veel organen en heeft vaak aanpassingen waardoor het geschikt is voor een specifieke functie. Zoals absorptie voedingsmiddelen in de darm, verplaatsing ova naar de baarmoeder en opname zuurstof in de trachea

32
Q

Epitheelweefsel: Meerlagig

A

Meerlagig Plaveiselepitheel: Enkele lagen cellen. Verhoornend epitheel komt vooral voor aan droge oppervlakken, huid, haren, nagels. Niet verhoornend komt voor aan vochtige oppervlakken, bindvliezen van de ogen, bekleding van mond, keel, slokdarm en vagina.
Overgangsepitheel: Dit bestaat uit meerder lagen peervormige cellen. Het bekleedt verschillende delen van de urinewegen, zoals de blaas en het maakt de uitzetting van de blaas mogelijk als deze zich vult.

33
Q

Bindweefsel: Losmazig

A

Komt voor in vrijwel elk lichaamsdeel en verschaft elasticiteit en spankracht. Het verbindt en ondersteunt andere weefsels, zoals onder de huid, tussen de spieren, als ondersteuning van bloedvaten en zenuwen, in het spijsverteringkanaal en als ondersteuning voor de secretoire cellen en klieren.

34
Q

Bindweefsel: Vetweefsel

A

Bestaat uit vetcellen (adipocyten) met grote vetvacuolen, in een matrix van losmazig weefsel. Er zijn twee soorten, wit (univacuoliar) en bruin (plurivacuolair). Wit vetweefsel maakt 20% t/m 25% van het lichaamsgewicht bij volwassenen. Bruin vetweefsel is aanwezig bij pasgeborenen.

35
Q

Bindweefsel: Reticulair

A

Bevat reticulaire cellen en witte bloedcellen. Het weefsel komt voor in de lymfeklieren en in alle organen van het lymfoïde systeem.

36
Q

Bindweefsel: Vast

A

Bevat meer vezels en minder cellen dan losmazig.
Fibreus -> Fibrocyten (oude/inactieve fibroblasten) liggen in kleine hoeveelheden tussen de vezelbundels.
Elastisch -> Instaat tot rek en veerkracht. Bevat weinig cellen en de matrix bestaat vrijwel alleen uit massa’s elastisch weefsel. Komt voor in bloedvaten, luchtpijp, bronchie en longen.

37
Q

Bindweefsel: Bloed

A

Is een vloeibaar bindweefsel.

38
Q

Bindweefsel: Kraakbeen

A

Is steviger dan andere bindweefsels.
Hyalien: Geeft flexibiliteit, steun en een glad bewegingsoppervlak voor gewrichten.
Fibreus: Is een sterk, licht en flexibel steunweefsel dat voorkomt als stootkussen tussen de wervellichamen en gewrichtsvlakken.
Elastisch: Is flexibel en bied steun en vormbehoud van bijv. oorschelp/oorlel, strottenhoofd.

39
Q

Bindweefsel: Beenweefsel

A

Liggen in een matrix van collageenvezels die versterkt is met anorganische zouten, vooral calcium en fosfaat. Deze verschaft de beenderen hun karakteristieke stevigheid en rigiditeit.

40
Q

Spierweefsel

A

Skeletspierweefsel: vormt de spieren die de beenderen bewegen (dwarsgestreept spierweefsel).
Gladde spierweefsel: wordt ook wel visceraal, niet dwarsgestreept of onwillekeurig genoemd. Het heeft geen strepen en staat niet onder controle van het bewustzijn. Gladspierweefsel komt voor in de wanden van holle organen.
Hartspierweefsel: Dit type komt alleen in de hartwand voor. Het staat niet onder bewuste controle, maar ziet er onder de microscoop uit net als de skeletspier.

41
Q

Epitheliale membraan

A

Slijmvliezen (tunica mucosa): De vochtige bekleding van het spijsverteringskanaal, de luchtwegen, de urinewegen en de geslachtsorganen. Het slijmvlies beschermt tegen uitdroging, mechanische en chemische schade. In de luchtwegen houdt het ingeademde deeltjes tegen, zodat die niet in de alveoli terechtkomen.
Weivliezen/Sereuze vliezen: Scheiden een waterige stof uit. De sereuze vloeistof zorgt ervoor dat de organen vrij in de holte kunnen bewegen. Wordt aangetroffen in de pleurea, pericardium en het peritoneum.

42
Q

Synoviale membraan

A

Dit is de bekleding van gewrichtsholten en banden die anders zouden beschadigen door wrijving tegen beenderen, zoals bijvoorbeeld de banden over het polsgewricht. Het zijn geen epitheliale membranen, ze bestaan uit losmazig bindweefsel en elastische vezels. Ze scheiden een heldere, kleverige, olieachtige synoviale stof af die gewrichten smeert en voedt.

43
Q

Exocriene klieren

A

De klieren die hun producten aan het epitheeloppervlak van een hol orgaan uitscheidt, direct dan wel via de klierbuis. Ze variëren zeer in grootte, vorm en complexiteit. Ze maken bijv. mucus, speeksel, spijsverteringssappen of oorsmeer.

44
Q

Endocriene klieren

A

Scheiden hun product uit in het bloed en de lymfe. Ze hebben gewoonlijk geen klierbuis en scheiden hormonen uit.