begrippen Flashcards

1
Q

common sense theorie

A

suggereren vaan een verwarrend en inconsistent beeld van de werkelijkheid, vertelt niet wanneer bepaalde principes gelden of gegeneraliseerd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

confounding

A

afhankelijke variabelen verandert niet door onafhankelijke variabelen, maar door externe factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

deceptie

A

daadwerkelijke reden van onderzoek achterhouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gecontroleerde verwerking

A

wanneer iets onverwachts gebeurt, komen er automatische gedachten op gang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

representativiteitsheuristiek

A

lijkt het op wat je al kent?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

preseverance effect

A

neiging om schema’s niet te veranderen, ook al krijg je tegenstrijdige informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

mood congruence effect

A

positieve informatie wordt beter opgeslagen als we vrolijk zijn en andersom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

schachter’s two factor TOM

A
  1. fysiologische opwinding

2. gebruiken van informatie om deze aan de gebeurtenis te attributeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

paralinguistische aanwijzing

A

stem vervormen in eeen bepaalde emotie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

correspondent interfering theorie

A

gedrag van anderen gebruiken als basis om stabiele disposities af te leiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

noncommon effect

A

effecten die door een bepaalde oorzaak veroorzaakt worden en niet door een andere oorzaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

kelly’s gedragmodel covariantie theorie

A
  • consencus: doen anderen het ook?
  • Consistentie: doet deze persoon dit altijd? afhankelijk van de situatie
  • distinctieve: doet deze persoon dit overal?
    alle punten hoog > gedrag attributeren aan persoonlijkheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

actie identificatie

A

level van interpretatie die we plaatsen op een actie:

  • lowlevel = de actie is op zichzelf staand
  • highlevel = focus op het hoofddoel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

correspondent bias

A

te snel beoordelen van het gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

selfserving bias

A

negatieve uitkomsten attributeren aan de situatie en positieve uitkomsten aan je eigen persoonlijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

impliciete persoonlijkheidstheorie

A

overtuiging over welke eigenschappen samengaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

self enhancement

A

verbeteren van aantrekkingskracht op anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

other enhancement

A

proberen iemand anders goed te laten voelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

sociaal kapitaal

A

aantal sociale banden die iemand heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

selfverification

A

theorie om mensen het een te laten voelen met de overtuiging over jezelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

salience

A

iemand die in het middelpunt van de aandacht staat of opvallend is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

self contructal

A

hoe we ons karakteriseren is afhankelijk van welk identiteit op dat moment van salience is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ego depletie

A

verminderd vermogen om zelfcontrole uit te voeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

sociale cohesie

A

geheelaan kracht dat ervoor zorgt dat een groep een geheel blijft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

drijfveertheorie

A

aanwezigheid van anderen zorgt er voor dat een prestatie wordt verhoogd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

sociale inplanting

A

reputatie van andere partij is bekend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

negatieve interdepentie

A

winst = verlies voor andere partij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

positieve interdepentie

A

winst is gelijk in beide partijen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

mere exposure

A

attitude wordt gevormd omdat je iets onbewust eerder hebt gezien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

illusion of truth effect

A

vaker blootgesteld aan stimulus > vertrouwd > positieve attitude

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

pluralistische onwetendheid

A

overtuiging dat iedereen een andere attitude heeft dan jij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

overreding/persuation

A

moeite om iemand anders zijn attitudes te verandere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

less-lead to more effect

A

minder dissonantie als we wel redenen hebben voor discrepantie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

howthrowneffect

A

effect van werkomstandigheid op de productie / prestatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Maslow’s hierarchy of needs

A
  1. lichamelijk
  2. veiligheid
  3. contactem
  4. gevoel iets te bereiken, trots
  5. zelfactualisatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

alderfer’s ERG

A
  1. levensbehoeften
  2. contactbehoeften
  3. ontwikkelingsbehoeften
37
Q

expectancy theory

A

hoe maken werknemers keuzes tussen alternatieve gedragingen en de mate van inzet die zij leveren

38
Q

billikheidsteorie (equity theory)

A

perceptie van de werknemer over de billijkheid van de verhouding tussen input en output

39
Q

interpersoonlijke RV

A

manier waarop je behandelt wordt (respect en waardering)

40
Q

informationele RV

A

mate waarin een manager open en eerlijk is over beslissingen

41
Q

job design

A

proces om specifieke taken aan andere specifieke taken te koppelen en beslissen welke apperatuur, technieken en procedures moeten worden gebruikt

42
Q

job enrichment

A

meer verantwoordelijkheid en controle geven, moeilijkere taken > duurder en lagere efficiëntie

43
Q

shifting standards

A

een groep wordt als standaard gebruikt om een andere groep te beoordelen, maar als een andere groep wordt beoordeelt wordt een andere groep als standaard gebruiktk

44
Q

zero-sum uitkomst

A

ene groep krijgt alles en de andere groep krijgt niks

45
Q

groep paradigma

A

eigen groep bevoordelen

46
Q

illusie correlatie

A

kleine groepen overmatig geassocieerd met negatieve zaken

47
Q

contact hypothese

A

vermeerderd contact met bepaalde groepen kan vooroordelen verminderen

48
Q

contrast effect

A

perceptie wordt beïnvloedt door de perceptie die we hebben van anderen

49
Q

need to affiliation

A

motief om interpersoonlijke relaties aan te gaan

50
Q

interpersoonlijke aantrekkelijkheid

A

evaluaties die je maakt over iemand

51
Q

repulsion hypothese

A

afwijzen van ongelijke attitudes, geen invloed van ongelijkhedi

52
Q

matching hypothese

A

focus op mensen die ongeveer hetzelfde zijn als ij

53
Q

balanstheorie

A

balans vinden in attitudes zorgt voor emotionele voldoening

54
Q

reciprociteitstheorie

A

in vind jou stom… ik vind jou ook stom

55
Q

consensuele validiteit

A

bewijs zoeken dat iemand dezelfde attitudes heeft als jij

56
Q

defensief helpen

A

wij zijn beter als wij hen helpen > ander daarmee omlaag halen > eigen superioriteit laten zien

57
Q

pluralistic ignorance

A

aan de hand van mensen om je heen bepaal je of het een noodgeval is

58
Q

sociale exclusion

A

gevoel hebben dat je uit een groep wordt gezet

59
Q

formele machten

A
  • legitieme macht
  • beloningsmacht
  • dwangmacht
  • informatiemacht
60
Q

informele machten

A
  • expert macht
  • rolmodel
  • informatiemacht
61
Q

integratief onderhandelen

A

op zoek naar een win-win situatie

62
Q

compliance

A

sociale invloed met directe verzoeken

63
Q

conformiteit

A

gedrag of houding veranderen naar sociaal bestaande normen

64
Q

introspectie illusie

A

ik ben niet beïnvloedbaar, maar anderen wel

65
Q

descriptieve norm

A

wat de meeste mensen zouden doen in een bepaalde situatie

66
Q

injunctieve norm

A

wat je zou moeten doen in een bepaalde situatie (vs wat gedaan wordt door de meeste mensen = injunctieve norm)

67
Q

normatieve focus

A

normen zijn alleen van invloed op ons gedrag als ze actueel en van toepassing zijn

68
Q

hoe verkrijgen we naleving van noren

A
  • vriendschap
  • consistentie
  • schaarste
  • reciprociteit = iets terug doen voor iemand
  • sociale validiteit = actie komt overeen met uitgesproken woorden
  • autoriteit
69
Q

low ball

A

eerst aanbod doen

aanbod geaccepteerd > ander aanbod zodat eerste aanbod dom lijkt

70
Q

socialisatie

A

nieuwkomer past zich aan aan de groep

71
Q

accommodatie

A

groep past zich aan aan de nieuwkomer

72
Q

waarom conformeren we aan de groep

A
  • compliance = omdat het moet
  • identificatie = omdat de groep zo belangrijk is voor ons
  • internalisatie = omdat je het zelf wil
73
Q

deviatie

A

normen overschrijden

74
Q

ringelmann effect

A

minder hard werken bij meerdere menssen

75
Q

sociale facilitatie

A

simpele taak + toeschouwerd = prestatieverbetering

76
Q

sociale inhibitie

A

moeilijke taak + toeschouwers = prestatievermindering

77
Q

harshness, leniency and average bias

A

overdreven hard, mild of te veel naar het gemiddelde neigen

78
Q

merit pay plan

A

plan gebaseerd op het uitbetalen aan de hand van geleverde prestaties

79
Q

piece rate plan

A

betaald na geleverde prestatie

80
Q

mechanische organisatie structuur

A

alle macht ligt bij de top

81
Q

organische organisatiestructuur

A

onderling aanpassingen met elkaar

82
Q

whistleblowing

A

medewerker rapporteert onetisch gedrag of illegaal gedrag naar buitenstaander

83
Q

hostile cognitieve bias

A

na sociale afwijzing zie je anderen eerder als vijandig

84
Q

frustratie-agressiehypothese

A

je hebt een bepaald doel > iemand blokkeert je doel > frustratie > agressie

85
Q

exitation transfer

A

agressie van eerdere evenementen wordt geprojecteerd op ieys anders

86
Q

instrumentele agressie

A

doel is niet om iemand pijn te doen, maar om een ander doel te behalen

87
Q

fiedlers contiguency theory of leadership

A

effectiviteit leiderschap = persoonlijkheid * situatue

88
Q

transformele leider

A
  • charismatisch
  • idealisatie = goed rolmodel
  • inspiratie = duideijke visie uitdragen om men te inspireren
  • intellectuele stimulatie = stimuleren van kritische blik
  • individuele consideratie = steun voor individuele ontwikkeling