Basiswoordenlijst | Latijn Flashcards
et
en
ook
esse pf. fui
zijn
in + acc.
naar
in + abl.
in, op, bij
non
niet
ad + acc.
naar, bij
sed
maar
omnis
elk, alle, geheel
si
als, indien
a / ab + abl.
vanaf
door
ipse
zelf
posse pf. potui
kunnen
e / ex + abl.
uit
aut
of
magnus
groot
facere, facio pf. feci
doen
maken
dicere pf. dixi
zeggen
dare pf. dedi
geven
habere pf. habui
hebben
houden
videre pf. vidi
zien
per + acc.
door
animus
geest, aandacht
multus
veel
de + abl.
van … af
over
nihil
niets
rex, reges
koning
locus
plaats
etiam
zelfs
deus
god
ferre pf. tuli
dragen, brengen
verdragen
pars, partes
deel
dies
dag
velle, pf. volui
willen
bonus
goed
manus
hand
homo, homines
man
mens
hostis, hostes
vijand
nunc
nu
venire pf. veni
komen
corpus, corpora
lichaam
vita
leven
bellum
oorlog
nam
want
urbs, urbes
stad
tempus, tempora
tijd
iubere pf. iussi
bevelen
pater, patres
vader
vir, viri
man
domus
huis
vis, vires
kracht, macht
mors, mortes
dood
terra
aarde, land
pro + abl.
voor
ergo
dus
fortuna
lot, (on)geluk
mittere pf. misi
sturen
deinde
vervolgens, daarna
credere pf. credidi
geloven, vertrouwen
miles, milites
soldaat
populus
volk
quaerere pf. quaesivi
zoeken
vragen
nomen, nomines
naam
vivere pf. vixi
leven
mare, maria
zee
audire
horen, luisteren
consilium
plan, besluit, advies
annus
jaar
saepe
vaak
castra
(leger)kamp
gravis
zwaar, ernstig
nox, noctes
nacht
exercitus
leger
ducere pf. duxi
leiden, brengen
parvus
klein
genus, genera
afkomst, soort
vocare
roepen, noemen
caput, capita
hoofd, kop
regnum
koningschap
koninkrijk
timere pf. timui
vrezen, bang zijn (voor)
ira
woede
fides
trouw, vertrouwen
semper
altijd
gens, gentes
volk, geslacht
vox, voces
stem, woord
caelum
hemel
amicus
vriend
periculum
gevaar
spes
hoop
longus
lang
verbum
woord
metus
angst
mater, matres
moeder
dolor, dolores
pijn, verdriet
amor, amores
liefde
mens, mentes
verstand
miser
ongelukkig