Apprendre 4 Flashcards
1
Q
l’amie (f)
A
De vriendin
2
Q
comment ?
A
Hoe
3
Q
ça va bien
A
Het gaat goed
4
Q
le prénom
A
De voornaam
5
Q
tu habites (habiter)
A
Jij woont (wonen)
6
Q
qui ?
A
Wie
7
Q
tu t’appelles (s’appeler)
A
Jij heet (heten)
8
Q
présenter
A
Voorstellen
9
Q
Moi?
A
Ik?
10
Q
Chouette
A
Leuk
11
Q
Nouveau, nouvelle
A
Nieuw
12
Q
Là-bas
A
Daar, daarginds
13
Q
Regarde (regarder)
A
Kijk, (kijken naar)
14
Q
Tout prèz
A
Vlakbij
15
Q
Écoutez (écouter)
A
Luister (luisteren naar)