Apprendre 1 Flashcards
1
Q
Dag
A
Bonjour
2
Q
Goedenavond
A
Bonsoir
3
Q
Hoi
A
Salut
4
Q
Tot ziens
A
Au revoir
5
Q
Tot gauw
A
à bientôt
6
Q
Tot morgen
A
À demain
7
Q
Tot later
A
à plus
8
Q
Hoe gaat het?
A
ça va?
9
Q
Niet slecht
A
Pas mal
10
Q
Bedankt
A
Merci
11
Q
Ja
A
Oui
12
Q
Nee
A
Non
13
Q
De jongen
A
Le garçon
14
Q
Het meisje
A
La fille
15
Q
Ik heet (heten)
A
Je m’appelle (s’appeler)
16
Q
Ik woon (wonen)
A
J’habite (habiter)
17
Q
Hier is, hier zijn
A
Voici
18
Q
Daar is, daar zijn
A
Voilà
19
Q
Meneer
A
Monsieur
20
Q
Mevrouw
A
Madame