Apprendre 3 Flashcards
1
Q
Avoir
A
Hebben
2
Q
J’ai
A
Ik heb
3
Q
Tu as
A
Jij hebt
4
Q
Il a
A
Hij heeft
5
Q
Elle a
A
Zij heeft
6
Q
On a
A
Wij hebben, men heeft
7
Q
Nous avons
A
Wij hebben
8
Q
Vous avez
A
Jullie hebben, u heeft
9
Q
Ils ont
A
Zij hebben (m)
10
Q
Elles ont
A
Zij hebben (v)
11
Q
Tu as quel âge?
A
Hoe oud ben je
12
Q
J’ai treize ans
A
Ik ben dertien jaar