A2 Imperfectum Vocabulary Flashcards
1
Q
beginnen
A
begon / begonnen
2
Q
begrijpen
A
begreep / begrepen
3
Q
doen
A
deed / deden
4
Q
drinken
A
dronk / dronken
5
Q
eten
A
at / aten
6
Q
gaan
A
ging / gingen
7
Q
geven
A
gaf / gaven
8
Q
hangen
A
hing / hingen
9
Q
hebben
A
had / hadden
10
Q
helpen
A
hielp / hielpen
11
Q
heten
A
heete / heetten
12
Q
kijken
A
keek / keken
13
Q
komen
A
kwam / kwamen
14
Q
kopen
A
kocht / kochten
15
Q
kunnen
A
kon / konden
16
Q
lezen
A
las / lazen
17
Q
liegen
A
loog / logen
18
Q
lopen
A
liep / liepen
19
Q
moeten
A
moest / moesten
20
Q
mogen
A
mocht / mochten
21
Q
nemen
A
nam / namen
22
Q
ruiken
A
rook / roken
23
Q
schrijven
A
schreef / schreven
24
Q
slapen
A
sliep / sliepen
25
Q
sluiten
A
sloot / sloten
26
Q
staan
A
stond / stonden
27
Q
vragen
A
vroeg / regen
28
Q
wassen
A
waste / wasten
29
Q
willen
A
wilde / wilden
30
Q
zeggen
A
zei / zeiden
31
Q
zijn
A
was / waren
32
Q
zitten
A
zat / zaten
33
Q
zoeken
A
zocht / zochten
34
Q
zullen
A
zou / zouden