A1-13 Vocabulary Flashcards
1
Q
De vriend
A
Friend
2
Q
Fit blijven
A
To stay fit
3
Q
Gezond
A
Healthy
4
Q
Voelen
A
To feel
5
Q
De trainer
A
Coach
6
Q
Votebal
A
Soccer
7
Q
Tennis
A
Tennis
8
Q
Het racket
A
Racket
9
Q
De volleybal
A
Volleyball
10
Q
De basketbal
A
Basketball
11
Q
Het ijshockey
A
Ice hockey
12
Q
Het joggen
A
Jogging
13
Q
In het centrum van de stad
A
In the city center, downtown
14
Q
Het biljart
A
Billiards, pool
15
Q
De week
A
Week
16
Q
Maandag
A
Monday
17
Q
Dinsdag
A
Tuesday
18
Q
Woensdag
A
Wednesday
19
Q
Donderdag
A
Thursday
20
Q
Vrijdag
A
Friday
21
Q
Zaterdag
A
Saturday
22
Q
Zondag
A
Sunday
23
Q
De volgende keer
A
Next time
24
Q
Misschien
A
Perhaps
25
Januari
January
26
Februari
February
27
Maart
March
28
April
April
29
Mei
May
30
Juni
June
31
Juli
July
32
Augustus
August
33
September
September
34
Oktober
October
35
November
Novermbet
36
December
December
37
Kosten
To cost
38
Beleefd
Polite
39
Onbeleefd
Impolite
40
Kort
Short
41
Lang
Long
42
Slechts
Only
43
Zonder
Without
44
Het woord
Word
45
Drukken
To push
46
Veranderen
To change
47
Beweren
To mean
48
Branden
To burn
