A1-10 Vocabulary Flashcards
1
Q
De nacht
A
Night
2
Q
Terug
A
Back
3
Q
De koelkast
A
Refrigerator
4
Q
De ham
A
Ham
5
Q
Het vlees
A
Meat
6
Q
Wakker worden
A
To wake up
7
Q
Het weer
A
Weather
8
Q
Het weerbericht
A
Weather forecast
9
Q
Graden celcius
A
Degrees celsius (centrigrade)
10
Q
Warm
A
Warm
11
Q
Heet
A
Hot
12
Q
Koud
A
Cold
13
Q
Kouder
A
Colder
14
Q
Nat
A
Wet
15
Q
Afschuwelijk
A
Horrible
16
Q
Fantastisch
A
Fantastic
17
Q
Windig
A
Windy
18
Q
De wind
A
Wind
19
Q
Nevelig
A
Foggy
20
Q
De nevel, de mist
A
Fog, mist
21
Q
De lucht
A
Air
22
Q
De wolk
A
Cloud
23
Q
De donder
A
Thunder
24
Q
De regen
A
Rain
25
De sneeuw
Snow
26
Het ijs
Ice
27
Meteen
Immediately
28
Het toestel
Machine
