6. La gastronomie Flashcards
maaltijd
repas (m)
ontbijt
petit déjeuner (m)
lunch, middagmaal
déjeuner (m)
diner, avondmaal
dîner (m)
souper, laatavondmaal
souper (m)
vieruurtje
goûter (m)
snack
casse-croûte (m)
keukenprins(es)
cordon-blue (m,f)
keuken
cuisine (f)
vegetarisch
végétarien(ne)
fastfood
<> ?
restauration rapide (f)
<> repas gastronomique (m)
zelfbedieningsrestaurant
libre-service (m)
voedsel, eten
nourriture (f)
= alimentation (f)
honger hebben
avoir faim (f)
dorst hebben
avoir soif (f)
nuchter
à jeun
dieet
régime (m)
afvallen
<> vermageren
maigrir
<> grossir
vetstoffen
matière grasse (f)
trek, eetlust
appétit (m)
met smaak
de bon appétit
zich bedrinken
~ adj
s’enivrer
= se saoûler
~enivré(e)
zin in
envie de (f)
gulzig
gourmand(e)
lauw
<> verbrand ; <> koud
tiède
<> brûlant(e) ; <> froid(e)
rauw
<> ?
cru(e)
<> cuit(e)
gezouten
salé(e)
bitter
amer (ère)
zuur
acide
droog
sec, sèche
bakwijze
cuisson (f)
chocoladebroodje
pain au chocolat (m)
… ijs
glace à la/au (f)
bestek
couvert (m)
zoutvaatje
salière (f)
pepervaatje
poivrier (m)
karaf
carafe (f)
aan tafel gaan
passer à table
(de tafel) afruimen
<> de tafel dekken
débarrasser (la table)
<> mettre la table
tafellaken, tafelkleed
nappe (f)
afwas
vaisselle (f)
afwasmachine
lave-vaisselle (m)
iets bestellen
<> de bestelling opnemen
commander qc
<> prendre (la) commande
dagschotel
plat du jour (m)
menu
menu (m)
wijnkaart
carte des vins (f)
rekening
addition (f)
= note (f)
service, dienstverlening
service (m)
fooi, tip
pourboire (m)
typisch, kenmerkend
typique de
zacht, mals
<> ?
tendre
<> dur(e)
smaakvol, smakelijk
<> smakeloos ; <> flauw
savoureux(se)
= relevé(e)
<> sans goût ; fade
zacht
moelleux(se)
vers
frais, frêche
kaasschotel
assiette de fromages (f)
= plateau de fromages
voorgerecht
entrée (f)