5. Les vacances Flashcards
openbaar vervoer
transports publics (m)
= transports en commun
luchthaven
aéroport (m)
paspoort
passeport (m)
opstijgen
<> ?
décoller
<> atterrir (conjug. finir)
tussenlanding
escale (f)
tijdsverschil
décalage horaire (m)
luchtvaartmaatschappij
compagnie aérienne (f)
passagier
passager (ère)
met bestemming
<> afkomstig van
à destination de
<> en provenance de
(de bagage) inchecken
~ zn
enregistrer (les bagages)
~enregistrement (m)
instappen in
~ zn
embarquer dans
~embarquement (m)
gate
porte (f)
riem, gordel
ceinture (f)
rechtop zetten
redresser qc
vertraging hebben
<> ?
avoir du retard (m)
<> avoir de l’avance
vertrek
<> aankomst
départ (m)
<> arrivée (f)
kaartje
billet (m)
tarief
tarif (m)
terugbetalen
rembourser qn/qc
annuleren
annuler qc
heen- en terugreis
<> ?
aller-retour (m)
<> aller-simple (m)
slaapwagon
couchette (f)
perron
quai (m)
spoor
voie (f)
loket
guichet (m)
eindhalte, eindstation
terminus (m)
de trein missen
rater le train
overstappen
changer
aansluiting
correspondance (f)
Franse NMBS
SNCF (f)
(Société Nationale des Chemins de Fer)
metro
métro (m)
op reis vertrekken
partir en voyage
voorbereidingen
préparatifs (m)
verblijf
séjour (m)
hotelwezen, hotelsector
hôtellerie (f)
hoogseizoen
<> ? x2
haute saison (f)
<> basse saison ; <> moyenne saison
halfpension
<> ?
en demi-pension (f)
<> en pension complète
kust
côte (f)
platteland
campagne (f)
berg, bergen
montagne (f)
badplaats
station balnéaire (f)
wandeltocht
randonnée (f)
diepzeeduiken
plongée sous-marine (f)
huisvesting, verblijf
hébergement (m)
Frans vakantiehuisje
gîte (m)
bed and breakfast
chambre d’hôtes (f)
jeugdherberg
auberge de jeunesse (f)
met zicht op
avec vue sur
tweepersoonskamer
<> eenpersoonskamer
chambre double (f)
<> chambre individuelle (f)
twee enkele bedden
lits jumeaux (m)
tweepersoonsbed
lit double
receptionist
réceptionniste
op naam van
au nom de (m)
(een kamer) vastleggen
retenir (une chambre)
volzet
<> vrij
complet (ète)
<> libre
reisweg
itinéraire (m)
reisgezel
compagnon de voyage (m)
gids
guide (m)
vrije dag, feestdag
<> ?
jour férié (m)
<> jour ouvrable
nationale feestdag
fête nationale
dag van de arbeid
fête du travail (f)