2. Communiquer Flashcards
iemand opbellen
téléphoner à qn
= appeler qn
iemand terugbellen
retéléphoner à qn
= rappeler qn
iemand bereiken
~adv
joindre qn
~ joignable
aan de lijn
en ligne
aan de lijn blijven
rester en ligne
= ne quittez pas
met wie spreek ik?
c’est qui à l’appareil?
= à qui ai-je l’honneur?
= c’est de la part de qui?
wat kan ik voor u doen?
waarmee kan ik u helpen?
que puis-je faire pour vous?
= en quoi puis-je vous être utile?
= en quoi puis-je vous aider?
telefoontje
coup de téléphone (m)
= coup de fil (m)
telefoongesprek
conversation téléphonique (f)
= entretien téléphonique
defect, storing
(être en) dérangement (m)
verstoord
brouillé(e)
bezet
occupé(e)
hekje
dièse (m)
gesprekspartner
interlocuteur
= correspondant
vormen (een nummer)
composer (un numéro)
= former (un numéro)
zich vergissen
se tromper
toets
touche (f)
(de telefoon) opnemen
<> ?
décrocher (le téléphone)
<> raccrocher
iemand doorgeven
passer qn
een boodschap achterlaten
laisser un message
gsm, draagbare telefoon
téléphone portable (m)
= mobile (m)
= gsm (m)
= smartphone (m)
telefonische boodschap
message téléphonique (m)
antwoordapparaat
répondeur (m)
kiestoon
tonalité (f)
landnummer
indicatif du pays (m)
inlichtingendienst
service des renseignements (m)
spellen
épeler qc
secretaris (esse)
secrétaire
storen
~ zn
déranger qn
~ dérangement (m)
afspraak
rendez-vous (m)
uitstellen
reporter qc
passen, uitkomen, schikken
convenir à qn
= arranger qn
graag gedaan, geen probleem
de rien
= il n’y a pas de quoi
= je vous en prie
tot uw dienst
à votre service
nog een fijne dag
bonne journée
gezondheid
à vos souhaits
dat zal ik zeker doen
je n’y manquerai pas
waar was ik gebleven?
où en étais-je?
niet kloppen (er klopt iets niet)
clocher (il y a quelque chose qui cloche)
ontglippen
échapper à qn
ergens lak aan hebben, niet kunnen schelen
se ficher de qc
= se foutre de
postcode
code postal (m)
annex, bijlage
~ adj
annexe (f)
~annexé(e)
dank bij voorbaat
merci d’avance
bijgevoegd
ci-inclus(e)
ter beschikking
à disposition
begrip
compréhension (f)
prijsstijging
<> prijsdaling
augmentation de prix (f)
= majoration de prix (f)
<> baisse de prix
twee weken
quinzaine (f)
medewerker (ster)
collaborateur (trice)
iemand op de hoogte brengen
mettre qn au courant de qc
cash, in contant
au comptant
korting
ristourne (f)
= réduction (f)
genieten van
bénéficier de qc
= profiter de
misverstand
malentendu (m)
een factuur betalen
régler (une facture)
= payer (pour) qc
opsturen, verzenden
faire parvenir qc à qn
