(6) Kapitel 3 Flashcards
Ein unternehmen stellt sich vor
1
Q
die Firma (Firmen)
A
de firma
2
Q
der Betrieb
A
het bedrijf
3
Q
das Unternehmen
A
de onderneming
4
Q
der Standort
A
de vestiging
5
Q
die Branche
A
de branche
6
Q
die GmbH (die Gesellschaft mit beschränkter Haftung)
A
de bvba
7
Q
die AG (die Aktiengesellschaft)
A
de nv
8
Q
der VoG (der Verein ohne Gewinnzweck)
A
de vzw
9
Q
der Handel
A
de handel
10
Q
gründen
A
stichten
11
Q
die Gründung
A
de oprichting
12
Q
errichten
A
oprichten
13
Q
die Errichtung
A
de oprichting
14
Q
vor 100 Jahren
A
100 jaar geleden
15
Q
im Laufe der Jahre
A
in de loop van de jaren
16
Q
erweitern
A
uitbreiden
17
Q
hauptsächlich
A
hoofdzakelijk
18
Q
beschäftigen
A
in dienst hebben
19
Q
der Umsatz
A
de omzet
20
Q
herstellen
A
produceren
21
Q
die Ware (n)
A
het producten
22
Q
das Logo
A
het logo
23
Q
der Wettbewerb
A
de concurrentie
24
Q
die Ausbildung (en)
A
de opleiding
25
der Arbeitsplatz (¨e)
de werkplaats
26
der Auszubildende (n)
de leerjongen
27
das Organigramm
het organigram
28
der Geschäftsführer
de bedrijfsleider
29
der Stellvertreter
de plaatsvervanger
30
der Arbeitnehmer (-)
de wernemer
31
der Angestellte (n)
de bediende
32
die Abteilung
de afdeling
33
der Empfang
het onthaal
34
die Theke
de balie
35
das Lager
het magazijn
36
der Innendienst
de interne dienst
37
der Außendienst
de externe dienst
38
die Buchhaltung
de boekhouding
39
das Rechnungswesen
de boekhouding
40
der Prüfraum
de testruimte
41
der Vertrieb
de verkoop(dienst)
42
der Einkauf
de aankoop(dienst)
43
der Kundendienst
de klantendienst
44
der Fertigung
de productie
45
die Produktion
de productie
46
das Marketing
de marketing
47
die Logistik
de logistiek
48
das Besucherzentrum
de bezoekersruimte
