(5de) Kapital 3 Flashcards
P. 98-100
1
Q
die Schule (n)
A
de school
2
Q
der Kindergarten
A
de kleuterschool
3
Q
die Grundschule
A
de basisschool
4
Q
die Hauptschule
A
+/- de bso-school
5
Q
die Realschule
A
+/- de tso-school
6
Q
das Gymnasium
A
de aso-school
7
Q
die Gesamtschule
A
+/- school met aso, tso en bso
8
Q
der Förderunterricht
A
de bijles
9
Q
der Lehrer (-)
A
de leraar
10
Q
die Lehrerin
A
de lerares
11
Q
der Klassenlehrer
A
de klassenleraar
12
Q
der Schüler (-)
A
de leerling
13
Q
die Schülerin (nen)
A
de leerlinge
14
Q
der Schulhof / der Pausenhof
A
de speelplaats
15
Q
der Unterricht
A
de les
16
Q
die Stunde (n)
A
de les
17
Q
der Stundenplan
A
het lessenrooster
18
Q
das Fach (¨er)
A
het vak
19
Q
das Lieblingsfach (¨er)
A
het lievelingsvak
20
Q
die Pause (n)
A
de onderbreking
21
Q
die Hausaufgabe (n)
A
het huiswerk
22
Q
der Aufsatz (¨e)
A
het opstel
23
Q
die Langeweile
A
de verveling
24
Q
das Diktat
A
het dictee
25
die Fremdsprache (n)
de vreemde taal
26
die Vokabel (n)
het woordje
27
die Klassenfahrt (en)
het klasuitstapje
28
das Zeugnis (se)
het rapport
29
die Note (n)
het cijfer
30
die Zensur (en)
het cijfer
31
die Klassenarbeit (en) / der Test
de overhoring, de test
32
die Klausur (en)
de schriftelijke test
33
die Prüfung (en)
het examen
34
die Leistung (en)
de prestatie
35
pauken / auswendig lernen
uit het hoofd leren
36
überprüfen
controleren, testen
37
lernen
(zelf) leren
38
lehren
aanleren (aan iemand anders)
39
das Ergebnis (se) / das Resultat
het resultaat
40
die Stärke (n)
de sterkte
41
die Schwäche (n)
de zwakte
42
sitzen bleiben
zitten blijven
43
durchfallen
zakken
44
nachholen
inhalen
45
das Klassenzimmer (-)
het klaslokaal
46
der Stuhl (¨e)
de stoel
47
der Schreibtisch (e)
de schrijftafel
48
der Schrank (¨e)
de kast
49
die Wand (¨e)
de muur
50
die Tür
de deur
51
das Fenster (-)
het raam
52
das Buch (¨er)
het boek
53
das Heft (e)
het schrift
54
der Kugelschreiber (-) / der Kuli (s)
de balpen
55
der Bleistift (e)
het potlood
56
der Radiergummi
de gom
57
die Schultasche (n)
de boekentas
58
der Taschenrechner
de zakrekenmachine
59
die Tafel
het bord
60
der Schwamm
de spons
61
der Wischer
de bordenwisser
62
die Kreide
het krijt
63
sich setzen
gaan zitten
64
rechtzeitig
op tijd
65
(sich) verslafen
zich verslapen
66
müde
moe
67
sich entschuldigen / verzeihen
zich verontschuldigen
