(6) Kapitel 2 Flashcards
Kulturschock
1
Q
das Fest (e)
A
het feest, de kerkelijke feestdag
2
Q
feiern
A
(feest)vieren
3
Q
der Brauch (¨)
A
het gebruik, de traditie
4
Q
das Brauchtum (¨er)
A
de oude gebruiken
5
Q
der Umzug (¨e)
A
de optocht, de stoet
6
Q
die Veranstaltung (en)
A
de manifestatie, het feest
7
Q
veranstalten
A
organiseren
8
Q
die Kirmes
A
de kermis
9
Q
stattfinden
A
plaatsvinden
10
Q
die Herkunft
A
de herkomst
11
Q
örtlich
A
plaatselijk, lokaal
12
Q
kirchlich
A
kerkelijk
13
Q
das Gaststättengewerbe
A
de horeca(sector)
14
Q
(etwas) genießen
A
(van iets) genieten
15
Q
sich erholen
A
zich ontspannen
16
Q
das Ritual (e)
A
het ritueel
17
Q
die Bedeutung
A
de betekenis
18
Q
Neujahr
A
Nieuwjaar
19
Q
Karneval
A
carnaval