5.3 spiercontractie Flashcards

1
Q

soorten spieren

A

dwarsgestreepte spieren (skeletspieren & hartspieren) & gladde spieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

spierbundels (fasciali)

A

spiervezels -> myofibrillen -> myofilamenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

sarcomeer

A

deel myofibril; bestaand uit dunne actinefilamenten en dikke myosinefilamenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

crossbridge cyclus

A

koppeling, verschuiving, ontkoppeling van myosine en actine mogelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  1. attached state
A

myosine kop gebonden aan actinefilament

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
  1. released state
A

ATP bindt aan myosinekop -> myosine laat los

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  1. cocked state
A

ATP hydrolyseert tot ADP -> vrijgekomen energie zorgt voor conformatieverandering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  1. crossbridge state
A

myosine kop bindt verderop aan actine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. powerstroke state
A

afgesplitste fosfaatgroep van ATP laat los van myosinekopje, waardoor conformatie terug veranderd & myosine verplaatst ten opzichte van actine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

rigor mortis

A

stijfheid van spieren na overleiden, ontstaat door gebrek aan ATP -> blijft in attached state

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

tropomyosine

A

eiwit om actinefilament (soort streng). Deze streng bedekt bindingsplaatsen voor de myosinekop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

troponine complex

A

houdt streng op zijn plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe kan myosine toch binden ondanks het tropomyosine?

A

Calcium bindt het troponine waardoor bindinsplaatsen vrijkomen en spiercontractie mogelijk is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

T-tubuli

A
  • instulpingen van het plasmamembraan die grenzen aan het sarcoplasmatisch reticulum.
  • gevuld met extracellulaire vloeistof
  • natrium en kaliumkanalen aanwezig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

functie T-tubuli & sarcoplasmatisch reticulum

A
  1. bij actiepotentiaal wordt depolarisatie geleid door Na & K kanalen in de T-tubuli
  2. door depolarisatie worden ca2+ kanalen geprikkelt en gaan openstaan
  3. calcium stroomt kanalen in & bindt aan ryanodine receptor van het sarcoplasmatisch reticulum
  4. receptoren gaan openstaan & nog meer calcium de cel in.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat bepaalt de lengte van de contractie

A

hoe lang de calcium kanalen openstaan.

17
Q

isometrische contractie

A
  • krachtontwikkeling
  • lengte spier blijft constant maar ontstaat hoge spanning in de spier
18
Q

isotone contractie

A
  • verkorting van de spier
19
Q

Waarvan hangt de kracht die een spier kan leveren af?

A

Van hoever deze voor de contractie is uitgerekt. Hoe meer actine kan binden aan myosine -> des te meer kracht kan worden ontwikkeld.

20
Q

Hoe is de kracht bij rustlengte, uitrekking en overlap?

A
  • rustlengte = maximale kracht (overlap is optimaal)
  • uitrekking= weinig overlap -> weinig kracht
  • te veel overlap (korter dan rustlengte)= minder kracht.
21
Q

Wat bepaald de snelheid van de spiercontractie?

A

De lengte van de spier.
- Lange spieren kan veel sarcomeren relatief snel verkorten
- korte spieren= veel sarcomeren parallel & in korte tijd veel kracht ontwikkeld over bepaalde lengte.

22
Q

bewegingsruimte van een spier

A

Wordt beperkt door het skelet, maar zorgt wel dat de spieren rond rustlengte blijven om optimale kracht te genereren.

23
Q

hefboomwerking

A

kleine verandering in spierlengte -> kan grote beweging veroorzaken.

24
Q

type 1 spiervezel

A
  • langzaam & onvermoeibaar
  • grote rol bij lichaamshouding
  • bij actiepotentiaal duurt contractie lang
  • langdurige inspanning -> veel O2 nodig -> goede doorbloeding dus rood.
25
Q

type 2 spiervezel

A
  • meer kracht generatie & sneller dan 1 vezels
  • vermoeibaar
26
Q

type 3 spiervezel

A

zeer snel & zeer vermoeibaar

27
Q

motorische eenheid

A

motoneuron & met alle daardoor geïnnerveerde spiervezels.
(motoneuronen resulteert veel motorische eenheden, maar dit wil niet zeggen dat er veel spiervezels worden aangestuurd)

28
Q

Invloed grootte motoneuronen

A

Kleine motoneuronen innerveren type 1 vezels & grote type 2 vezels. Grotere motoneuronen genereren meer snelheid dan kleinere.