5. vocabulaire: les voyages et les transports (F→N) Flashcards
un métro
een metro
un (auto)bus
een bus
un avion
een vliegtuig
un camion
een vrachtwagen
un bateau
een boot, schip
un hélicoptère
een helikopter
un navire
een schip
un taxi
een taxi
un train
een trein
un tram
een tram
un véhicule
een voertuig
un vélo / une bicyclette
een fiets
une caravane
een caravan
une fourgonnette / une camionnette
een busje
une mobylette / un vélomoteur
een bromfiets
une moto / une motocyclette
een motorfiets
une voiture
een auto
en bateau
met de boot, met het schip
aller en bateau
varen, zeilen
un port / une gare maritime
een haven
couler
zinken
une croisière
een cruise
une cabine
een hut
un matelot
een matroos
le mal de mer
de zeeziekte
un yacht
een yacht
un cargo
een vrachtschip
un paquebot
een passagiersschip
un canot de sauvetage
een reddingsboots
une bouée
een boei
par-dessus bord
overboord
une croisière fluviale
een riviercruise
une péniche
een schip voor binnenvaart, woonschip
la hutte
de hut
en vélo / en bicyclette
per fiets
en moto
per motorfiets
un/une cycliste
een fietser
une pédale
een pedaal
pédaler
fietsen, trappen
une selle
een zadel
un casque
een helm
une chaîne
een ketting
une chambre à air
een binnenband
le guidon
het stuur (van een tweewieler)