12. vocabulaire: le sport (N→F) Flashcards
1
Q
een zwembad
A
une piscine
2
Q
de atletiek
A
l’athlétisme (m)
3
Q
het klimmen
A
l’escalade (f)
4
Q
het jagen
A
la chasse
5
Q
lopen
A
la course à pied
6
Q
het turnen
A
la gymnastique
7
Q
het wandelen
A
la marche
8
Q
het zwemmen
A
la natation
9
Q
het vissen
A
la pêche
10
Q
het petanquen
A
la pétanque
11
Q
het zeilen
A
la voile
12
Q
het badminton
A
le badminton
13
Q
het honkbal
A
le base-ball
14
Q
het basketbal
A
le basket-ball
15
Q
het cricket
A
le criquet
16
Q
het wielrennen
A
le cyclisme
17
Q
het voetbal
A
le football / le foot
18
Q
het Amerikaans voetbal
A
le football américain
19
Q
het handbal
A
le handball
20
Q
het hockey
A
le hockey
21
Q
het joggen
A
le jogging
22
Q
het judo
A
le judo
23
Q
het karate
A
le karaté
24
Q
het kitesurfen
A
le kitesurf
25
het rugby
le rugby
26
het snowboarden
le snowboard
27
het surfen
le surf
28
het tennis
le tennis
29
het tafeltennis
le tennis de table
30
het volleybal
le volley-ball
31
de krachttraining, de bodybuilding
la musculation
32
het badminton
le volant
33
het joggen
le footing
34
het paardrijden
l'équitation (f)
35
het worstelen
la lutte
36
het windsurfen
la planche à voile
37
het duiken
la plongée sous-marine
38
het wielertoerisme
le cyclotourisme
39
het rolschaatsen
le patin à roulettes
40
het (ijs)schaatsen
le patinage (sur glace)
41
het skiën
le ski alpin
42
het langlaufen
le ski de fond
43
het waterskiën
le ski nautique
44
het mountainbiken
le VTT (vélo tout terrain)
