5. Psychoanalytische Benaderingen van Psychopathologie Flashcards
Onbewust, censuur, dynamisch onbewust en neurotisch symptoom
Mensen zijn zich maar voor een deel bewust van wat er in hen omgaat, dat was al voor Freud gekend in het denken over hypnotische suggestie. Freud kwam tot zijn notie van het onbewuste door alledaagse verschijnselen zoals een lapsus en (dag)dromen.
Censuur: term die Freud gebruikte voor het mechanisme dat verhindert dat bepaalde wensen, gedachten en gevoelens bewust worden. Allen na vervorming en via lapsus, droom of symptoom, kan wat onderdrukt is door de censuur tot uiting komen.
Dynamisch onbewust: krachtenspel tussen conflictueuze innerlijke krachten (bvb tussen verbod en verlangen) of tussen strijdige verlangens.
Neurotisch symptoom: compromisformatie tussen conflictueuze krachten. In het symptoom wordt gelijktijdig voldaan aan zowel onbewuste wensen als aan de afweer: onaanvaardbare verlangens en impulsen worden op vervormde en verhulde wijze tot uiting gebracht.
Onbewuste en geheugen processen hangen nauw samen. Tegenwoordig maakt de neurocognitieve geheugentheorie onderscheid tussen expliciete en impliciete geheugensystemen
Impliciet geheugen komt tot uitdrukking in automatismen in denken, voelen en doen die hun oorsprong kunnen hebben in preverbale ervaringen van voor het 3e/4e levensjaar, maar
waarvan feitelijke herinneringen niet kunnen bestaan.
Het expliciet geheugen maakt gebruik van talige symbolen en heeft betrekking op feiten, ideeën en autobiografische gebeurtenissen die herinnerd (en verdrongen) kunnen worden. Het expliciet geheugen ontwikkelt zich later dan het impliciet geheugen.
Onbewuste processen manifesteren zich ook in klinische setting:
- OVERDRACHT: de (non-verbale) houding van de patiënt tegenover de behandelaar.
Na verliefdheid van een patiënte bedacht Freud dat deze verliefdheid eigenlijk geen betrekking had op de therapeut, maar op onbewuste wensen uit het verleden die naar de behandelaar verschoven waren. Volgens hem werden emoties, wensen en fantasieën die betrekking hebben op andere personen (vooral sleutelpersonen uit de kinderjaren) onbewust herhaald en vaak met grote intensiteit beleefd jegens de behandelaar. Ook gevoelens van schaamte, schuld en angst die destijds die wensen en fantasieën verdrongen, komen weer boven. Hij sprak hierbij van positieve (liefdevolle) overdracht en negatieve (vijandige) overdracht.
De therapeutische relatie doet niet alleen verborgen betekenissen herleven, maar de interactie met de therapeut draagt ook bij tot het creëren van nieuwe betekenissen. Hierdoor kunnen nieuwe manieren van denken, voelen en doen ontstaan die dan in het impliciete geheugensysteem worden opgenomen. De nieuwe patronen wissen de oude niet uit, maar komen ernaast te liggen.
- TEGENOVERDRACHT: de houding van de therapeut tegenover de patiënt.
Aanvankelijk zag Freud tegenoverdracht als manifestatie van onopgeloste problematiek van de therapeut die het therapeutisch proces in gevaar kan brengen. In die zin moest tegenoverdracht vermeden worden. Dit onderstreept het belang dat Freud hechtte aan leeranalyse, de in de opleiding verplichte therapie voor de therapeut.
In latere opvattingen wordt tegenoverdracht ook gezien als een reactie op de problematiek van de patiënt. Psychoanalyse wordt vaker ingezet bij ernstige persoonlijkheidspathologie en daarom is het monitoren van zijn tegenoverdrachtsgevoel door de therapeut een belangrijk instrument om te begrijpen wat er omgaat in de innerlijke wereld van de patiënt.
In vroeg psychoanalytisch denken staat de driftpsychologie centraal
Drift: het denkbeeldig overgangsgebied tussen lichaam en psyche. Driften hebben betrekking op algemeen menselijke, aangeboren behoeften. Ze hebben een lichamelijke bron en oefenen een psychische kracht uit die pas tot rust komt als ontlading is bereikt. Hiervoor hebben ze een object (iets of iemand) nodig. Freud stelde aanvankelijk seksualiteit als gronddrift centraal, later kwam daar nog agressie bij
Seksueel overprikkelende gebeurtenissen in de kindertijd
Freud dacht aanvankelijk dat veel, vooral vrouwelijke patiënten, hun herinneringen aan seksueel overprikkelende gedachten uit hun kindertijd hadden verdrogen, wat zich uitte in neurotische
angstsymptomen. Later stelde hij zich vragen bij de hoeveelheden kindermisbruik onder zijn patiënten. Hij had ook eigen neurotische symptomen, maar achtte kindermisbruik in zijn eigen kindertijd niet waarschijnlijk.
Hij herzag zijn theorie en sprak niet langer over verdrongen herinneringen aan feitelijke gebeurtenissen, maar over verdrongen herinneringen aan seksuele verlangens uit de kindertijd. Hij verplaatste zo zijn aandacht van de buiten- naar de binnenwereld: onbewuste innerlijke processen zijn vaak belangrijker dan feitelijke externe gebeurtenissen.
Verdrongen driften
Freud ging uit van vroegkinderlijke seksualiteit.mensen hebben vanaf hun kindertijd niet alleen relatief onschuldige seksuele verlangen, maar ook krachtige, agressieve, destructieve neigingen.. Verdringing daarvan is niet iets wat de maatschappij oplegt, maar een verinnerlijkte sociale dwang die samenleven mogelijk maakt zonder mekaar te onteren of te schofferen.
Freud onderscheidt verschillende fasen is de psychoseksuele ontwikkeling:
- Orale fase: tot het eerste levensjaar is de monde de belangrijkste erogene zone en wordt deze gebruikt om bevrediging te zoeken, om honger te verzadigen en om exploratiedrift.
- Anale fase: tussen 1 en 3 jaar hebben het beheersen van de anale sluitspier en de interesse voor ontlasting een emotioneel dominante betekenis.
- Fallisch-oedipale fase: van 3 tot 5 jaar ontstaan besef en interesse in de eigen genitaliën. Het positief oedipuscomplex zorgt voor een hartstochtelijke gerichtheid op de ouder van dat
andere geslacht en een intense vijandigheid naar de ouder van de eigen sekse. Het negatief oedipuscomplex richt de verlangens naar de de ouder van hetzelfde geslacht en de vijandigheid naar de ouder van het andere geslacht. In de oedipale fase komt de driehoek verhouding tussen kind en beide ouders centraal te staan, het kind moet leren beseffen dat de ouders ook een relatie hebben waar het zelf buiten staat. - Latentie fase: stilstand in de seksuele ontwikkeling, sterke ontwikkeling van intellectuele functies. Deze fase eindigt bij de puberteit waarin de seksuele identiteit ontwikkelt, het kind zich losmaakt van de primaire verzorgers en seksuele volwassenheid wordt bereikt.
Egopsychologie
Het structurele model van de persoonlijkheid
Freud onderscheidt:
- Ego: deels bewuste, deels onbewuste groep van regulerende en synthetiserende functies die bemiddelen tussen de afspraken van het Es, de bevelen van het Superego en de eisen van de externe werkelijkheid.
- Es (of Id): ongestructureerde en onbewust driftmatige motor die geen rekening houdt met de werkelijkheid en enkel gericht is op spanningsreductie.
- Superego: functie van geweten en zelfkritiek, vertegenwoordigt morele waarden en idealen. Deels bewust, deels onbewust. Onbewust schuldgevoel kan heel belangrijk zijn: sommige mensen leven alsof ze niet gelukkig mogen zijn.
Een psychoanalytische behandeling beoogt de regie van het Ego te vergroten ten opzichte van het Id en het Superego. Wanneer een patiënt door onbewuste strafbehoefte elke vooruitgang ongedaan maakt, spreekt Freud van een negatieve therapeutische reactie
Afweermechanismen
Het Ego gebruikt afweermechanismen ter bescherming voor oplopende angst en desintegratie, vooral als het Ego in conflict komt met de eisen en verlangens van het Id en Superego. Afweer rijpt over de ontwikkeling van een individu, daarom spreekt Freud van vroege en late afweervormen.
Anna Freud (°1895) gaf de eerste systematische beschrijving van afweermechanismen:
* Regressie: terugval naar een eerder stadium van psychologische ontwikkeling om actuele conflicten en problemen te vermijden.
* Reactievorming: onacceptabele wens of impuls in het tegendeel omzetten.
* Projectie: impulsen, gedachten en gevoelens die men bij zichzelf afwijst of ontkent, aan een andere zaak of persoon toeschrijven.
* Rationalisering: zelfrechtvaardiging door het eigen gedrag, gevoelens en motieven fraaier voor te stellen dan ze werkelijk zijn.
* Ontkenning: wensen, gedachten en gevoelens uitdrukken en meteen weer terugnemen.
Objectrelatiepsychologie
De term objectrelatiepsychologie werd geïntroduceerd door Ronald Fairbairn (°1889). Hij was van mening dat mensen vanaf de geboorte relationeel georiënteerd zijn en dat relationele ervaringen in de vroege kindertijd de basis leggen voor de innerlijke structuur. Uit interacties met hun primaire verzorgers ontstaan geleidelijk objectrelaties: innerlijke voorstellingen van de relatie tussen het zelf, de ander en hun onderlinge gevoelsbetrekking.
Vroege objectrelatiepsychologie
Melanie Klein (°1882) baseerde controversiële ideeën op haar klinisch werk met ernstig gestoorde kinderen en psychotische volwassenen. Volgens haar werden driften al meteen na de geboorte objectgericht, libidineuze impulsen gaan samen met een liefdevol beeld van de moeder en agressieve beelden gaan samen met een beeld van een gehate moeder. Het afweermechanisme ‘splitsing’ of ‘compartimentalisatie’ houdt het goede en kwade uit elkaar, zodat het kwade het goede niet kan teniet doen. De baby projecteert het slechte op zijn moeder en houdt het goede in zichzelf. Klein noemt deze constellatie ‘paranoïde-shizoïde positie’. Paranoïde angst te worden achtervolgd door de slechte andere en schizoïde vanwege het afweermechanisme van splitsing. De paranoïde angst maakt plaats voor depressieve gevoelens als het kind ontdekt dat de goede en slechte moeder dezelfde persoon zijn, met goede en slechte eigenschappen.
Latere objectrelatiepsychologie
Fairbairn schreef de splitsingen van Klein toe aan deficiënt ouderschap. De focus verschoof van wat er autonoom in de baby gebeurt naar wat er in observeerbare termen plaatsvindt in de vroege moeder-kind relatie.
Separatie-individuatie
Margareth Mahler (°1879) onderscheidde 4 overlappende fasen bij kinderen tussen 5 maanden en 3 jaar in haar objectrelationele ontwikkelingstheorie:
* Differentiatiefase: 5 - 10 maanden: kind maakt onderscheid tussen verschillende personen, ontstaan van de angst voor vreemden (Stranger anxiety).
* Practicing fase: 10 - 15 maanden: ontwikkeling motoriek bevordert exploratie.
* Rapprochement fase: 16 - 24 maanden: kind ontdekt eigen kwetsbaarheid, separatieangst.
* Objectconstantie: vanaf 3 jaar: beeld van moeder vasthouden, ook als ze afwezig is
Goed-genoeg ouderschap
Winnicot beschrijft een aantal functies van goed-genoeg ouderschap:
* Een holding environment waarin de baby fysiek en psychisch wordt vastgehouden door de moeder. Het kind vindt zichzelf in de ogen van de moeder: ‘When I look I am seen, so I exist’. In therapeutische context betekent ‘holding’ dat de patiënt zich veilig en vastgehouden voelt.
* Omgevingsvoorwaarde voor de ontwikkeling van true self, doordat de primaire verzorgers het kind als betekenisvol benaderen. Als de omgeving tekort komt, zal het kind zich te snel aan de buitenwereld aanpassen, gekenmerkt door oppervlakkigheid.
Projectieve identificatie
Melanie Klein introduceerde ook een ander afweermechanisme: projectieve identificatie, dit gaat een stap verder dan de projectie van Freud (wat men van zichzelf niet verdraagt aan een ander toeschrijven). Wat in de ander is geprojecteerd, wordt strak gecontroleerd of zelfs bestreden, in die zin identificeert men zich met wat men heeft weg geprojecteerd (bvb zelf vreemd willen gaan en dit projecten in de partner, die dan gecontroleerd en bestreden wordt). Klein ziet dit als een intrapsychisch probleem.
Wilfred Bion (°1897) hield zich bezig met het object van projectieve identificatie en maakt er een interpersoonlijk mechanisme van: de ander gaat zich gedragen naar wat op hem geprojecteerd is. De term ‘containment’ betekent dat een moeder ongefilterde prikkels van haar kind opneemt en nadien in verwerkte vorm teruggeeft, het kind kan de sensatie die het eerder niet kon interpreteren zo wel begrijpen. In analogie hiermee voorziet een therapeut in containment voor de projecties van de patiënt.