4.4 Wel of niet kunnen, activiteiten - Blad1 Flashcards

1
Q

de aanleg (voor) = het talent [-en]

A

iets wat je van jezelf goed kunt. Heb jij aanleg voor talen? Heb jij aanleg voor talen? Deze zanger zingt prachtig: hij heeft veel talent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

in staat zijn (was in staat, ben in staat geweest)

A

iets kunnen. Hij had weinig tijd en was niet meer in staat om het huis schoon te maken voor zijn moeder kwam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bekwaam

A

wie goed is in zijn werk of zijn vak. Gezocht: bekwame secretaresse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

omgaan met (gingom met,is omgegaan met)

A

op een bepaalde manier contact hebben met iemand of iets, reageren op iemand of iets. Hoe gaat hij om met zijn zieke moeder? Wie kan er goed met computers omgaan?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

anpakken (pakteaan, h. aangepakt)

A

beginnen met het oplossen van een probleem. De regering wil zo snel mogelijk de werkloosheid aanpakken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

zich gedragen (gedroegzich, h. zich gedragen)

A

op een bepaalde manier handelen en reageren. Marijke gedraagt zich soms als een klein kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

beheersen (beheerste, h. beheerst)

A

kennis hebben van iets, kennen of kunnen. Wilco beheerst de grammatica volledig. Welke talen beheerst u?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

actief

A

wie veel doet en veel beweegt, is actief. Ik heb een erg actieve oma: ze wandelt, ze fietst, ze danst …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

passief

A

wie weinig initiatief neemt en afwacht, is passief. De meeste studenten in mijn klas zijn saai en passief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

afhankeiijk (van)

A

wie hulp of steun nodig heeft, is afhankelijk van wie die hulp of steun kan geven. Arme landen zijn afhankelijk van het rijke westen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

toegeven (gaf toe, h. toegegeven)

A

1 iets zeggen wat je liever niet had gezegd. Els gaf toe dat ze nog nooit een boek gelezen had. 2 iets laten gebeuren wat je liever niet had laten gebeuren. Jorris bleef maar zeuren, en uiteindelijk gaf zijn moeder toe: hij kreeg nog een ijsje.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

verdragen (verdroeg,h. verdragen)

A

meemaken en er niet boos om worden. Ze verdraagt alles wat die vervelende zoon van haar doet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

aanzien (zagaan, h. aangezien)

A

iets laten gebeuren zonder te reageren. Nico kon niet langer aanzien dat zijn vader zo onvriendelijk deed tegen zijn moeder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

proberen (probeerde,h. geprobeerd) = trachten (trachtte,h. getracht) form

A

je best doen voor iets. Martine zal proberen op tijd thuis te zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de poging [-en]

A

de keer dat je iets probeert. Bij de laatste poging lukte het de atlete om hoger dan twee meter te springen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

< een poging doen (om)

A

Doe eens een poging om me te begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

doogaan (met) (gingdoor, is doorgegaan)

A

iets blijven doen. De mensen leken niet te luisteren, maar de man ging toch door met spreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

beeindigen (beëindigde,h. beëindigd)

A

met iets stoppen. Na twee weken werd de staking beëindigd en ging iedereen weer aan het werk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

het plan [-nen] null

A

het idee om iets te gaan doen. Bas heeft een plan om zijn vriendin te verrassen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

< van plan zijn

A

iets willen doen, een idee hebben. We zijn van plan volgende week een uitstapje naar zee te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

bereiken (bereikte,h. bereik

A

1 - tot een resultaat komen, op een bepaald punt komen. Mijn vader heeft in zijn leven ailes bereikt wat hij wilde bereiken. 2 - aankomen op een bepaalde plaats. Na twee dagen lopen, bereikten we het dorpje.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

< een doel bereiken

A

Als we deze wedstrijd winnen, zijn we kampioen en hebben we ons doel bereikt!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

streven (naar) (streefde,h. gestreefd)

A

iets willen bereiken. Elke mens streeft naar geluk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

het streven

A

het doel dat je wilt bereiken. Het streven is om voor het eind van de maand alles klaar te hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

de verdienste [-n]

A

iets wat je goed hebt gedaan en waarvoor je eer verdient. Het is zijn verdienste dat de firma zo succesvol is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

de truc [-s]

A

iets wat je op een slimme of geheime manier doet om een bepaald doel te bereiken. Dat lijkt moeilijk, maar hij gebruikt een trucje.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

dreigen (met) (dreigde, h. gedreigd)

A

iemand bang maken om je doel te bereiken. Moeder dreigde de televisie uit te zetten ais we niet stopten met ruziemaken. De leraar dreigde met extra huiswerk als we niet rustiger werden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

bedreigen (bedreigde, h. bedreigd)

A

1 - iemand bang maken. De man bedreigde de winkelier met een mes. 2 - een gevaar voor iets of iemand zijn. Vind jij dat kleine talen door het Engels worden bedreigd?

29
Q

dwingen (dwong, h. gedwongen)

A

zorgen dat iemand doet wat jij wilt, forceren. De politieagent dwong de vrouw uit te stappen.

30
Q

teleurstellen (steldeteleur, h. teleurgesteld) = ontgoochelen (ontgoochelde, h. ontgoocheld)

A

minder zijn dan je had gehoopt. Ze wil niet met me meegaan op vakantie. En dat stelt me natuurlijk teleur.

31
Q

lukken (lukte, is gelukt)

A

met succes gebeuren, goed gaan. De foto’s zijn gelukt. Lukt het om over tien minuten te vertrekken?

32
Q

mislukken (mislukte, is mislukt)

A

verkeerd aflopen, niet het gewenste resultaat hebben. We wilden een actie organiseren met alle studenten, maar dat is mislukt.

33
Q

de mislukking [-en]

A

dat wat niet gelukt is, dat wat niet het gewenste resultaat heeft. De samenwerkingwas een grote mislukking; na één vergadering had iedereen al ruzie.

34
Q

ergeren (ergerde,h. geërgerd) = irriteren (irriteerde, h. geïrriteerd)

A

iets doen wat iemand anders vervelend vindt. Je komt steeds te laat. Dat ergert me. Het ergert me dat je steeds te laat komt.

35
Q

zich ergeren (aan) (ergerde zich, h. zich geërgerd) = zich storen aan (stoordezich, h. zich gestoord)

A

iets of iemand vervelend vinden. Ik erger me aan die domme televisiespelletjes. Ik stoor me elke avond aan het lawaai van onze buren.

36
Q

de ergernis [-sen]

A

het gevoel dat je hebt als je iets vervelend vindt. Tot zijn grote ergernis bleef ze maar praten over haar hond.

37
Q

zich opwinden (over)(wond zich op, h. zich opgewonden)

A

boos en zenuwachtigworden, zich ontzettend ergeren. De minister wond zich op over de kritiek van zijn collega.

38
Q

zich verzetten (tegen )(verzette zich, h. zich verzet)

A

proberen te voorkomen dat er iets gebeurt wat je niet wilt. De politieagent wilde de man onmiddellijk meenemen, maar hij verzette zich. De bevolking verzet zich tegen de plannen van de burgemeester.

39
Q

aanvaarden (aanvaardde, h. aanvaard) = accepteren (accepteerde, h. geaccepteerd)

A

1 - zich niet verzetten (resist) tegen iets. Zijn ouders aanvaarden dat hij een vriend heeft. 2- aannemen, ontvangen (form). De minister aanvaardde het geschenk van haar collega.

40
Q

goedvinden (vondgoed, h. goedgevonden ) = goedkeuren (keurde goed, h. goedgekeurd)

A

goed of geschikt vinden. Vind je het goed dat we vroeger vertrekken? Het parlement heeft de wet goedgekeurd.

41
Q

afkeuren (keurde af, h. afgekeurd)

A

niet goed of geschikt vinden. Het gebruik van geweld zullen we altijd afkeuren!

42
Q

afwijzen (weesaf, h. afgewezen) = verwerpen (verwierp, h. verworpen)

A

zeggen dat je iets niet wilt hebben of dat iets niet mag gebeuren (refuse). Het bestuur heeft het voorstel afgewezen.

43
Q

aarzelen (aarzelde, h. geaarzeld)

A

even wachten omdat je niet zeker weet wat je moet zeggen of doen. Thomas aarzelde even, en vroeg toen: ‘Heb je zin in een kopje koffie?’

44
Q

het bezwaar [-zwaren]

A

een reden om iets niet te doen of waarom iets een probleem is (objection, diffuculty). Het geld is geen bezwaar. We zijn rijk genoeg.

45
Q

< bezwaar hebben / maken tegen

A

De leraar wilde vandaag een half uurtje vroeger stoppen met de les. De studenten hadden daar geen bezwaar tegen.

46
Q

bereid

A

iemand die bereid is om iets te doen, heeft geen bezwaar. Bent u bereid om ook in het weekend te werken?

47
Q

aanmoedigen (moedigde aan, h. aangemoedigd)

A

laten weten dat iemand het goed doet en zo moet doorgaan. De hele familie is meegekomen om Marie aan te moedigen tijdens haar eerste zwemwedstrijd.

48
Q

stimuleren (stimuleerde, h. gestimuleerd)

A

iemand enthousiast maken om iets te doen of eventueel nog beter te worden. Francisco stimuleert zijn vriendin om Nederlands te leren.

49
Q

de stimulans [-en]

A

iets wat stimuleert. Als ik slaag, krijg ik een auto. Is dat geen goede stimulans om hard te studeren?

50
Q

reageren (op) (reageerde, h. gereageerd)

A

zeggen of doen als antwoord op iets. Hoe reageerde je moeder toen je zei dat je alleen wilde gaan wonen? Ik reageer niet op flauwe (silly) grapjes.

51
Q

de reactie [-s]

A

ets wat je zegt of doet als antwoord op iets. Joris vroeg wie hem kon helpen, maar hij kreeg geen reactie.

52
Q

ingaan op (gingin op, is ingegaan op)

A

reageren op iets . De minister ging niet in op de vraag waar hij het geld vandaan zou halen.

53
Q

inspringen op (sprongin op, ingesprongen op)

A

snel reageren op iets. Je moet snel kunnen inspringen op onverwachte gebeurtenissen.

54
Q

amuseren (amuseerde,h. geamuseerd)

A

plezier geven. De meester amuseerde zijn leerlingen met een leuk liedje.

55
Q

zich amuseren (amuseerde zich, h. zich geamuseerd)

A

plezier hebben, leuke dingen doen. Heb je je een beetje geamuseerd dit weekend?

56
Q

bevestigen (bevestigde,h. bevestigd)

A

zeggen dat iets waar is. Mevrouw Mols heeft bevestigd dat haar bedrijf financiële problemen heeft.

57
Q

ontkennen (ontkende, h. ontkend)

A

zeggen dat iets niet waar is. Loes ontkende dat ze Marco had gezoend. toegeven dat je iets verkeerds gedaan hebt De man bekende dat hij het geld had gestolen. vertellen hoe iemand of iets heet en wie die persoon of dat product is

58
Q

bekennen (bekende,h. bekend)

A

toegeven dat je iets verkeerds gedaan hebt De man bekende dat hij het geld had gestolen.

59
Q

(zich) voorstellen (stelde(zich)voor, h. (zich) voorgesteld)

A

vertellen hoe iemand of iets heet en wie die persoon of dat product is. Mag ik u ons nieuwste product voorstellen? Ik zal me even voorstellen: ik ben Annemieke, ik ben 28 jaar en ik ben docente Nederlands.

60
Q

meedoen (met/ aan) (deed mee, h. meegedaan) = deelnemen (aan) (nam deel, h. deelgenomen)

A

samen met anderen iets doen. Doe je mee met dit spel? Wie zal er aan de wedstrijd deelnemen?

61
Q

betrekken bij (betrokbij, h. betrokken bij)

A

proberen te laten meedoen. We willen graag alle vrienden betrekken bij het kopen van het huwelijkscadeau voor Paul en Mies.

62
Q

doen (als)of (deed (als)of, h. gedaan (als)of)

A

iets zo doen dat het op iets lijkt. Gert deed of hij gek was, en we moesten erg lachen.

63
Q

ontdekken (ontdekte, h. ontdekt)

A

iets vinden wat nog niet bekend was of iemand met talent vinden. Christoffel Columbus heeft Amerika in 1492 ontdekt. Deze zangeres is in een televisieprogramma voor nieuw talent ontdekt.

64
Q

maken (maakte, h. gemaakt)

A

1 - laten ontstaan. Sofia heeft een lekkere soep gemaakt. 2 - herstellen, repareren. Ik zoek iemand die mijn computer kan maken. 3 - zorgen dat iemand iets wordt. Je maakt me gek met dat lawaai!

65
Q

< hoe maakt u het?

A

hoe gaat het met u?

66
Q

creeren (creëerde, h. gecreëerd)

A

maken, doen ontstaan. Vincent van Gogh heeft echte meesterwerken gecreëerd.

67
Q

uitvinden (vond uit, h. uitgevonden)

A

als eerste bedenken en maken. Weet jij wanneer het wiel is uitgevonden?

68
Q

inventief

A

wie goed is in het vinden van oplossingen, is inventief. Bart is een inventieve man, hij vindt voor alle probleempjes wel een oplossing.