3 - Genzondheid en Geneeskunde Flashcards

1
Q

ernstig

A

heel erg, met vervelende gevolgen

Dirk is al een tijdje ernstig ziek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

kwaal

A

een probleem aan je lichaam waarvan je vaak last hebt

Sinds Franklin 60 jaar is, heeft hij meer last van kwaaltjes: pijn ide rug, hoge bloeddruk, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

last hebben van

A

problemen, moeilijkheden hebben met iets

Ik heb last van mijn maag. Misschien komt het door al die alcohol?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

lijden

A

pijn of verdriet (grief) hebben

Fred lijdt al jaren aan die ziekte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

lijden aan

A

een ziekte hebben

Fred lijd aljaren aan die ziekte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

gevoelig

A

een gevoelig deel van je lichaam doet snel pijn

Ik heb erg gevoelige tanden. Als ik iets kouds drink, doet dat vaak pijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

zeer doen

A

pijn doen

Kan hih me even helpen met die koffers? Mijn rug doer zeer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

overgaan

A

verdwijnen, weggaan (van een gevoel, bijvoorbeeld pijn)

Neem maar een pilletje, dan zal je hoofdpijn snel overgaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

het verloop

A

de manier waarop iets zich ontwikkelt

De dokters willen mer weten over het verloop van Toms ziekte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

na verloop van tijd

A

na een tijdje

Na verloop van tijd was oma weer helemaal beter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de beterschap

A

de genezing, de gezondheid na een ziekte (improvement, recovery)
De arts zei dat er na een dag beterschap zou zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

van harte beterschap

A

Van harte beterschap’, stond er op de kaart die Ellen in her ziekenhuis kreeg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de sterkte

A

als iemand problemen heeft en je wilt die persoon moed geven, dan zeg je ‘strekte’
Ik wens je veel sterkte met het verlies van je vader.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

verkouden

A

als je verkouden bent, moet je vaak niezen en hoesten of heb je keelpijn
Heb je een zakdoek voor mij? Ik ben een beetje verkouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

verstopt

A

als je niet meer door je neus kunt ademen is die verstopt

Als mijn neus verstopt is, kan ik niet goed slapen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

niezen

A

een geluid dat je maakt met je neus en je mond, bijvoorbeeld als je verkouden bent: hatsjoe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

bibberen = beven = rillen

A

snelle, korte bewegingen maken van de pijn of van de kou, of omdat je bang bent
Larry was zijn jas vergeten en hij stond te bibberen van de kou.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

duizelig

A

als alles om je heen draait en je het gevoel hebt dat je gaat vallen, dan ben je duizelig
Ik ga even zitten want ik ben een beetje duizelig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

misselijk

A

als je een onaangenaam gevoel hebt in je buik, alsof je moet overgeven, dan ben je misselijk
Anja houdt niet van autorijden; ze word snel misselijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

overgeven = braken = kotsen

A

als er eten of drank uit je maag langs je maag weer naar buiten komt, geeg je over
Hij moest overgeven omdat hij te veel bier had gedronken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

kreunen

A

een geleud maken met je keel omdat iets pijn doet of omdat iets plezierig is
Marc kreunde van pijn.
Tijdens de seks kreunde Majan de hele tijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

oplopen

A

krijgen (van een ziekte)

Mijn tante heeft een gevaarlijk virus opgelopen in Afrika.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ontsteken

A

een lichaamsdeel is ontstoken als het rood en dik is geworden door bacterien of een virus - inflamed
Je moet die wond goed schoonmaken, anders gaat ze ontsteken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

de infectie

A

een ziekte die je hebt gekregen door baterien of een virus

Je mag in dat land geen water uit de kraan drinken, want dan kun je een infectie oplopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

besmettelijk

A

een ziekte is besmettlijk als je ze makkelijk van andere mensen kunt krijgen
Een vekoudheid is een besmettelijke ziekte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

overdragen

A

aan iemand geven

Een verkoudheid kun je makelijk overdragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

erfelijk

A

een ziekte is erfelijk als mensen van verschillende generaties in dezelfde familie die ziekte krijgen
Het zou kunnen dat borstkanker erfelijk is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

de hartaanval

A

de situatie dat je hart plots (suddenly) stopt met werken

Na zijn hartaanval is mijn vader rustiger gaan leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

de aanval

A

plits en voor een kort moment last hebben van iets - attack

Ik zat voor de televisie en kreeg een aanval van slaap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

de stress

A

een voortdurend nerveus gevoul doordat je veel dingen moet doen, psychische spanning
Door zijn drukke baan heeft Bert veel last van stress.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

de wond, de wonde(B)

A

waar bloed naar buiten komt

Jan was gevallen en had een wond op zijn knie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

hechten

A

een wond dichtnaaien (met naald en draad)

Peter was op zijn gevallen en de dokter heeft de wond met tien draadjes moeten hechten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

verzwakken

A

zwakker worden
De zware medicijnen hebben oom Tim erg verzwakt.
Oma was erg verzwakt na haar verblijf in het ziekenhuis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

flink

A

sterk van karakter

Haar dochtertje hiled zich flink toen ze een spuitje kreef: ze heeft helemaal niet gehuild.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

stijf

A

als je een lichaamsdeel niet makkelijk kunt buigen, is het stif.
Ik heb last van stijve sprieren omdat ik gisteren tien kilometer gelopen heb.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

soepel

A

wat gemakkelijk bewegen, is soepel - flexible

Door veel te zwemmen heeft Ciska soepele spieren gekregen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

slap

A

zwak zonder kracht

Ik voel me slap omdat ik nog niets gegeten heb.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

de breuk

A

een plek waar iets kapot of gebroken is

Zal de breuk in zijn arm snel genezen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

verlammen

A

maken dat iets of iemand zich niet meer kan bewegen - paralyzed
Deangst verlamde Hilda.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

verlamd

A

een lichaamsdeel dat verlamd is, kun je niet meer bewegen.

Sinds het ongeval zijn de benen van William verlamd. Hij zal noit meer kunnen lopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

gehandicapt = invalide

A

als je een deel van je lichaam of je geest nier kunt gebruiken, ben je gehandicapt
Thijs kan niet goed lopen, want he is gehandicapt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

de handicap

A

een waardoor jeje lichaam of geest niet kunt gebruiken

Er zijn speciale parkeerplaatsen voor mensen met een handicap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

de rolstoel

A

Door een auto-ongeluk zit Sjoerd nu in een roelstoel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

geest

A

mind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

het gevaar = het risico

A

de kans dat er iets erg gebeurt

Veel jongeren staan niet stil bij de gevaren van drugsgebruik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

het risico lopen dat

A

de kan hebben dat

Als je niet gezond leeft, loop je het risico dat je sneller ziek wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

op eigen risico

A

op eigen verantwoordelijkheid

‘Verboden toegang. Betreden (enter) op eigen risico.’ stod op een bordje bij de ingang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

nadelig

A

negatief, niet gunstig (favorable) - harmful, disadvantageous
Als de doktors het te druk hebben, is dat nadelig voor de patienten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

schadelijk

A

iets wat slecht is voor je gezondheid, is schadelijk

Sigaretten bevatten schadelijke stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

giftig

A

iets wat giftig is, kan je erg ziek maken of de dood veroorzaken
Die bessen mag je niet eten, ze zijn giftig!

51
Q

verwoesten

A

iets helemaal kapot maken

Hij heeft zijn lichaam verwoest door jarenlang ongezond te eten en veel te roken.

52
Q

gewond

A
als je wonden hebt door een ongeluk, dan ben je gewond
Er raakten (get, become) twee mensen gewond bij het ongeluk.
53
Q

de gewonde

A

die die gewond is

De gewonden werden met de ambulance naar het ziekenhuis gebracht.

54
Q

uitwendig

A

wat aan de buitenkant van je lichaam zit, is uitwendig - external

55
Q

inwendig = intern

A

wat binnen in je lichaam gebeurt, gebeurt inwndig

Het verkeersslachtoffer had inwendige bloedingen.

56
Q

het bewustzijn

A

een toestand waarin je weet dat je bestaat omdat je wakker bent en kunt denken - consciousness
Buiten bewustzijn zijn.

57
Q

het bewustzijn verliezen

A

Als je het bewustzijn verliest, weet je niet meer wat er met je gebeurt

58
Q

bewusteloos

A

een situatie waarin je niet wakker wordt en niet kunt denken, zonder bewustzijn
Na het ongeval heeft thomas twee dagen bewustloos in het ziekenhuis gelegen.

59
Q

flauwvallen

A

het bewustzijn verliezen, bewustloos raken.

Toen Tina de dode hond zag, viel ze flauw.

60
Q

in het ziekenhuis liggen

A

in het ziekenhuis verblijven

Maria light al een maand in het ziekenhuis. Gelukkig gaat het al beter met haar.

61
Q

overbrengen

A

van ene naar de andere plaats brengen - bij dingen en bij mensen
de slachtofers werden met een ziekenwagen naar her ziekenhuis overgebracht.

62
Q

gezondheidszorg

A

alle instanties die weken voor de gezondgeid van mensen, zoals ziekenhuizen
de gezondheidszorg vraagt meer geld aan de overheid

63
Q

hulpverlening

A

de zorg die door de overheid of bepaalde instanties georganiseerd word voor mensen die hulp nodig hebben
Waar vind je hulpverlening voor mensen die verslaafd zijn aan drugs?

64
Q

tehuis

A

een gebouw waar mensen wonen die verzorging nodig hebben

Lies woont in een tehuis voor gehandicapten

65
Q

naar de dokter gaan

A

naar de dokter gaan om je te laten onderzoeken

Als je zo blijt hoesten, moet je echt naar de dokter.

66
Q

de assistentie

A

de hulp

Bel de verpleegkundige. We hebben asssistentie nodig.

67
Q

de verpleegkundige

A

een man of vrouw die zieke mensen verzorgt voor zijn of haar beroep, maar die geen dokter is.
De meesete verpleegkundigen zijn vrouwen.
Tom is navier jaar studie verpleegkundige geworden.

68
Q

de verpleesgster

A

een vrouwlijke verpleegkundige

69
Q

de chirurg

A

een dokter die operaties uitvoert in een ziekenhuis

De chirurg snee mer een mesje in haar buik.

70
Q

het spreekuur

A

De dokter heeft elke dag spreekuur van 8 tot 12.

71
Q

lichamelijk = fysiek

A

wat te maken heeft me het licahaam

Mannen zijn licahmelijk sterker dan vrouwen.

72
Q

geestelijk = psychisch

A

wat te maken heeft met de geest, het verstand, het gevoel

73
Q

in therapie zijn

A

Miranda is in therapie bij een psychiater.

74
Q

onderzoeken

A

via een bepaald zysteem uitzoeken hoe iets is of he gezond iemand is
De dokter heeft haar onderzocht, maar hij weer niet welke ziekte ze heeft.

75
Q

het onderzoek

A

het onderzoeken van iets of iemand

Na het bloedonderzoek kunnen we u meer vertellen over de ziekte.

76
Q

constateren = vaststellen

A

merken, zien dat het zo is

De dokter stelde vast dat Patrick koorts had.

77
Q

testen

A

een test doen

voor u begint me fitnessen, moet u uw conditie laten testen.

78
Q

de controle

A

de keer dat je kijk of iets in orde is

Ik moet morhen naar de tandarts voor een controle.

79
Q

de keuring

A

een onderzoek om te zien hoe goed iets of iemand is

Tijdens de jaarlijkse medische keuring zag de dokter dat mijn ogen slechter waren geworden.

80
Q

de zorg

A

de aandacht die je iemand geeftof de moeite die je voor iemand doer
Dezorg voor de zieken is een van de taken van een verpleegkundige.
alle instanties die zorgen voor mensen die bijvoorbeeld ziek of oud zijn
De medische zorg is in ons land goed georganiseerd.

81
Q

zorgen

A

moeite doen zodat iets gebeurt, of zodat andere mensen, diern of dingen het goed hebben
Ik zorg dat alles in orde komt.
Wil jij voor onze hond zorgen als we op vakantie zijn?

82
Q

verzorgen

A

zorgen dat iemand krijgt wat nodig is, of dat er gebeurt wat nodig is
Bea verzorgt haat oude moeder: ze doet de was, doet haar boodshappen, kookt voor haar…

83
Q

zorgzaaam

A

wie veel aandacht aan iemand geeft of moeite doet voor iemand, is zorgzaaam
Denise is een heel zorgzame buurvrouw: ze doet boodschappen voor haar zieke buren en kookt voor hen.

84
Q

verplegen

A

een zieke verzorgen

Walter gaat niet meer werken; hij verpleegt zijn zieke vrouw thuis.

85
Q

de ronde

A

langs verschillende mensen of dingen gaan om te helpen of iets te controleren
Tijdens haar ronde op de kinderafdeling werd de verpleegkundige zelf ziek.

86
Q

het medicijn = het geneesmiddel

A

een middel tegen een ziekte, een geneesmiddel

Vroeger kon je alleen medijnen kopen bij de apotheek.

87
Q

de prik

A

de keer dat iemand iets met een scherpe punt je huid steekt

Au! Dat was een pijnlike prik met dat potlood!

88
Q

het spuitje = de prik

A

De tandarts gaat je een spuitje geven, zodat je niks meer voelt.

89
Q

spuiten

A

een vloeistof met kracht door een kleine opening laten kome

De verpleegkundige spoot het medicijn in de arm van het kindje.

90
Q

het drankje

A

een medicijn dat je drinkt

Paula heeft van de doktor een frankje tegen de hoest gekregen.

91
Q

innemen

A

door de mond naar binnen laten gaan

Dirk neemt elke dag medicijnen in tegen hoofdpijn.

92
Q

slikken

A

van je mond, cie je keel, naar je maag laten gaan
Pil op de tong leggen, slok water nemen, en slikken.
gebruiken, nemem
Zin moeder slikt al jaren slaappillen

93
Q

de pleister

A

yarabandi

Heb je een pleister? Ik heb mijn vinger gesneden.

94
Q

het verband

A

een stuk stof dat je om een wond doet

De verpleedkundige maakte de wond schoon en deed een verband om zijn arm.

95
Q

het gips

A

een witte, harde stof die je bijvoorbeeld om een gebrokken been doet
Mijn gebroken been moet zes weken in het gips.

96
Q

de zalf

A

een medicijn om op je huid smeren als die kapot is

De dokter heeft Joep een zalf gegeven om op zijn pijnlijke hand te smeren

97
Q

uitwerken

A

stoppen met werken (van een medicijn)

Margreet heeft weer (again) zon’n pijn; haar medicijnen zijn uitgewerkt.

98
Q

het recept (NL) = het voorschrift (BE)

A

een papier wwarop de dokter schrijft welk medicijn je nodig hebt en waarmee je naar de apotheek moet
voor dat medicijn heb je een voorschrift nodig.

99
Q

voorschrijven

A

opschrijven wat iemand moet doen of gebruiken

De dokter heeft me een medicijn tegen de oorpijn voorgeschrijven.

100
Q

behandelen

A

proberen wee gezond te maken

Deze arts heeft haar behandeld, en ze is weer beter.

101
Q

dehandeling

A

de verzorging dor een arts

Als je je na tien behandelingen nog niet beter voelt, moet je maar een andere psychollog zoeken.

102
Q

de operatie = de ingreep

A

een medische daad waarbij een opening in het lichaam word gemaakt
Na zijn operatie moest Guus nog een week in het ziekenhuis blijven.

103
Q

de oefening

A

een activiteit om iets te leren of om iets beter te maken

als je snel weer wilt kunnen lopen, moet je elke dag deze eofeningen doen.

104
Q

ontspannen

A

de spanning doen verdwijnen uit lichaam en geest

In de zee zwemmen ontpant me.

105
Q

zich ontspannen

A

to rust komen door iets te doen wat prettig is

Ze leest nog een beetje voor het slapengaan om zich te ontspannen.

106
Q

masseren

A

met je handen stevig over iemands lichaam wrijven om de spieren soepeler te maken.
Na de wedstrijd worden de voetballers gemasserd.

107
Q

herstellen

A

beter worden

Na die bahandeling herstelde ze zo snel dat ze weer kon gaan werken.

108
Q

bevorderen

A

zorgen dat iets beter wordt, verbeteren

Veel fruit en groenten eten, bevordert de gezondheid.

109
Q

bevallen

A

een kind krijgen

Anja is net bevallen van een zoontje.

110
Q

ondersteunen

A

zorgen dat iemand niet valt
Jan ondersteunde zijn gewonde vriend bij het lopen.
iemand helpen die problemen heeft
haar vrienden hebben Mieke goed ondersteund na de dood van haar moeder.

111
Q

redden

A

iemand uit een moeilijke of gevaarlijke situatie helpen

De dokter heeft mijn leven gered. Als hij er niet was geweest, was ik nu dood.

112
Q

verzekerd zijn tegen

A

Ik ben goed verzekerd tegen ongevallen.

113
Q

de ziektekosten

A

het geld dat je moet betalen omdat je ziek bent, bijvoorbeeld aan de dokter of een ziekenhuis
Bijna iedereen is verzekerd tegen ziektekosten.

114
Q

zich aansluiten (bij)

A

bij iets of iemand gaan horen, lid worden van ee organisatie

Ik heb me aangesloten bij die verzekeringsfirma

115
Q

arbeidongeschikt

A

als je niet gezongd genoeg bent om te werken, ben je arbeidsongeschikt,
Door een auto-ongeluk is Bas nu arbeidsongeschikt.

116
Q

doodgaan = streven = overlijden

A

stoppen met leven
Alle mensen gaan ooit dood.
Na een zware ziekte is hij vorige week gestorven.
Professor Willems is vorig jaar overleden.

117
Q

dodelijk

A

iets wat de dood veroorzaakt, is dodelijk
Er is daar een dodelijk ongeluk gebeurd.
Er zijn nog veel dodelijkeziektes.

118
Q

dronken

A

als je veel alcohol hebt gedronken, ben je dronken

Ach, hij was dronken, hij wist niet wat hij deed.

119
Q

nuchter

A

je bent nuchter als je geen alcohol gedronken hebt.
Jonas is nuchter. Hij kan rijden.
je bent nuchter als je vandaag nog niets gegeten hebt
Je moet nuschter blijven voor de operatie.

120
Q

verslaafd

A

als je verslaafd bent, kun je niet zonder een bepaalde stof

Margot is verslaafd aan alcohol; ze drinkt meer dan een fles wijn per dag.

121
Q

de rook

A

een soort van wolk die uit je mond komt als je rookt

Hij blaast de rook van zij sigaret altijd naar mij.

122
Q

de tabak

A

droge, bruine blaadjes van een bepaalde plant die bijvoorbeeld in sigaretten zitten.
De geur van tabak vind ik wel lekker.

123
Q

opsteken

A
doen branden (van iets te roken)
Elk half uur steek ze een sigaret op, ongelooflijk!
124
Q

het drugsbeleid

A

de manier waarop de overheid regelt hoe mensen met drugs mogen omgaan
Het drugsbeleid in sommige landen is erg streng.