1.2 Land - taal - nationaliteit - 1.2 Land - taal - nationaliteit Flashcards
komen uit (kwam uit, is uit … gekomen)
op een bepaalde plaats geboren zijn en daar ook een tijdje gewoond hebben. Carlos komt uit Spanje, maar woont nu in Breda.
het land [-en]
een gebied binnen bepaalde grenzen met een eigen regering. Uit welk land kom je? Ik kom uit Nederland.
het vaderland [-en]
het land waar iemand vandaan komt.Ik hou van mijn vaderland, maar ik wil er niet meer wonen.
de taal [talen]
woorden of tekens waarmee mensen met elkaar contact hebben. Welke taal spreek je? Ik spreek Nederlands.
de moedertaal [-talen]
de taal die je als kind van je ouders leert. De moedertaal van de meeste Vlamingen is Nederlands. Hun tweede taal is meestal Frans.
het taalgebied [-en]
een streek waar de mensen een bepaalde taal spreken. Ten zuiden van het Nederlandse taalgebied spreekt men Frans.
de voertaal [-talen]
de taal die men gebruikt in officiele situaties. De voertaal in Nederland is het Nederlands.
de buitenlander [-s]
een man of vrouw die uit een ander land komt. In Brussel wonen er veel buitenlanders. Ze komen vooral uit Marokko, Turkije en Congo.
de buitenlandse
een vrouw die uit een ander land komt. Leo is getrouwd met een buitenlandse. Ik denk dat ze uit Australie komt.
buitenlands
wat van een ander land is, noem je buitenlands. Buitenlandse politiek vind ik interessant. Je moet toch weten wat er in de wereld gebeurt?
de afkomst
de plaats of familie waar je geboren bent. Pierre is van Franse afkomst. Ik ben van Turkse afkomst. Van waar ben je afkomstig?
afkomstig uit
je bent afkomstig uit een bepaalde plaats als je daar geboren bent. Pierre is afkomstig uit Parijs.
de vreemdeling[-en]
iemand die uit een ander land komt. In het station stond een groepje vreemdelingen.
de allochtoon [-tonen]
iemand die uit een ander land komt en nu hier woont, of van wie de ouders uit een ander land komen. Sommige mensen vinden dat er te veel allochtonen in ons land wonen.
allochtoon
wie uit een ander land komt of ouders heeft uit een ander land is allochtoon. De politiek doet te weinig voor de allochtone minderheid in onze stad.
de autochtoon [-tonen]
iemand die woont in het land waar hij geboren is, net als zijn ouders. De autochtonen klagen te veel over de allochtonen.
autochtoon
wie in het land woont waar hij geboren is en van wie de ouders daar ook geboren zijn, is autochtoon. De autochtone bevolking hoeft niet bang te zijn voor hun allochtone buren.
emigreren (emigreerde, is geemigreerd)
in een ander land gaan wonen. Mijn tante en mijn oom zijn naar Amerika geemigreerd. Ik ben geimmigreerd naar Belgie.
immigreren (immigreerde, is geimmigreerd)
in een ander land komen wonen. Mijn man is voor mij naar Nederland geimmigreerd.
de migrant [-en]
iemand die in een ander land woont dan het land waar hij geboren is. Migranten wonen vaak in de grote steden.