1.2 Land - taal - nationaliteit - 1.2 Land - taal - nationaliteit Flashcards

1
Q

komen uit (kwam uit, is uit … gekomen)

A

op een bepaalde plaats geboren zijn en daar ook een tijdje gewoond hebben. Carlos komt uit Spanje, maar woont nu in Breda.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het land [-en]

A

een gebied binnen bepaalde grenzen met een eigen regering. Uit welk land kom je? Ik kom uit Nederland.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

het vaderland [-en]

A

het land waar iemand vandaan komt.Ik hou van mijn vaderland, maar ik wil er niet meer wonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de taal [talen]

A

woorden of tekens waarmee mensen met elkaar contact hebben. Welke taal spreek je? Ik spreek Nederlands.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de moedertaal [-talen]

A

de taal die je als kind van je ouders leert. De moedertaal van de meeste Vlamingen is Nederlands. Hun tweede taal is meestal Frans.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

het taalgebied [-en]

A

een streek waar de mensen een bepaalde taal spreken. Ten zuiden van het Nederlandse taalgebied spreekt men Frans.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de voertaal [-talen]

A

de taal die men gebruikt in officiele situaties. De voertaal in Nederland is het Nederlands.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de buitenlander [-s]

A

een man of vrouw die uit een ander land komt. In Brussel wonen er veel buitenlanders. Ze komen vooral uit Marokko, Turkije en Congo.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de buitenlandse

A

een vrouw die uit een ander land komt. Leo is getrouwd met een buitenlandse. Ik denk dat ze uit Australie komt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

buitenlands

A

wat van een ander land is, noem je buitenlands. Buitenlandse politiek vind ik interessant. Je moet toch weten wat er in de wereld gebeurt?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de afkomst

A

de plaats of familie waar je geboren bent. Pierre is van Franse afkomst. Ik ben van Turkse afkomst. Van waar ben je afkomstig?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

afkomstig uit

A

je bent afkomstig uit een bepaalde plaats als je daar geboren bent. Pierre is afkomstig uit Parijs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de vreemdeling[-en]

A

iemand die uit een ander land komt. In het station stond een groepje vreemdelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de allochtoon [-tonen]

A

iemand die uit een ander land komt en nu hier woont, of van wie de ouders uit een ander land komen. Sommige mensen vinden dat er te veel allochtonen in ons land wonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

allochtoon

A

wie uit een ander land komt of ouders heeft uit een ander land is allochtoon. De politiek doet te weinig voor de allochtone minderheid in onze stad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de autochtoon [-tonen]

A

iemand die woont in het land waar hij geboren is, net als zijn ouders. De autochtonen klagen te veel over de allochtonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

autochtoon

A

wie in het land woont waar hij geboren is en van wie de ouders daar ook geboren zijn, is autochtoon. De autochtone bevolking hoeft niet bang te zijn voor hun allochtone buren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

emigreren (emigreerde, is geemigreerd)

A

in een ander land gaan wonen. Mijn tante en mijn oom zijn naar Amerika geemigreerd. Ik ben geimmigreerd naar Belgie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

immigreren (immigreerde, is geimmigreerd)

A

in een ander land komen wonen. Mijn man is voor mij naar Nederland geimmigreerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de migrant [-en]

A

iemand die in een ander land woont dan het land waar hij geboren is. Migranten wonen vaak in de grote steden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Nederlands

A

iets wat te maken heeft met Nederland of het Nederlands. Wat zijn de kleuren van de Nederlandse vlag?

22
Q

de Nederlander [-s]

A

iemand met de Nederlandse nationaliteit. De Nederlanders houden van fietsen.

23
Q

de Nederlandse

A

een vrouw met de Nederlandse nationaliteit. Mijn vrouw is Nederlandse, maar ik ben een Belg.

24
Q

het Nederlands

A

de taal die Vlamingen en Nederlanders spreken. Onze kinderen spreken heel goed Nederlands.

25
Q

Nederlandstalig

A

wie het Nederlands als moedertaal heeft is Nederlandstalig. Mijn moeder is Nederlandstalig, maar mijn vader spreekt alleen Frans.

26
Q

Belgisch

A

iets wat met Belgie te maken heeft of uit Belgie komt. Belgische frieten eet je met mayonaise natuurlijk.

27
Q

de Belg [-en]

A

iemand met de Belgische nationaliteit. De zanger Jacques Brel was een Belg.

28
Q

de Belgische

A

een vrouw met de Belgische nationaliteit. In mijn paspoort staat dat ik Belgische ben, maar ik voel me nog steeds Marokkaanse.

29
Q

Vlaams

A

iets wat met Vlaanderen te maken heeft, is Vlaarns 11 juli is de feestdag van de Vlaamse Gemeenschap. B

30
Q

de Vlaming [-en]

A

een Nederlandstalige inwoner van Vlaanderen Veel Vlamingen die in russel wonen, spreken vaker Frans dan Nederlands.

31
Q

de Vlaamse

A

een Nederlandstalige, vrouwelijke inwoner van Vlaanderen. Mijn moeder voelt zich Vlaamse, ook als ze in Nederland geboren.

32
Q

Nederland

A

Nederlands - Nederlander - Nederlandse

33
Q

België

A

Belgisch - Belg - Belgische

34
Q

Duitsland

A

Duits - Duitser - Duitse

35
Q

Engeland

A

Engels - Engelsman - Engelse

36
Q

Frankrijk

A

Frans - Fransman - Francaise

37
Q

Denemarken

A

Deens - Deen - Deense

38
Q

Zweden

A

Zweeds - Zweed -

39
Q

Oostenrijk

A

Oostenrijks - Oostenrijker - Oostenrijkse

40
Q

Zwitserland

A

Zwitsers - Zwitser - Zwitserse

41
Q

Italië

A

Italiaans - Italiaan - Italiaanse

42
Q

Spanje

A

Spaans - Spanjaard - Spaanse

43
Q

Portugal

A

Portugees - Portugees - Portugese

44
Q

Griekenland

A

Grieks - Griek - Griekse

45
Q

Turkije

A

Turks - Turk - Turkse

46
Q

Rusland

A

Russisch - Rus - Russin

47
Q

Azie

A

Aziatisch - Aziaat - Aziatische

48
Q

Europa

A

Europees - Europeaan - Europese

49
Q

China

A

Chinees - Chinees - Chinese

50
Q

Thailand

A

Thais - Thai - Thaise