1.1 Individu en familie Flashcards
de naam [namen]
et woord waarmee je zegt hoe iemand heet Zijn naam is Jan Peters.
uit / in naam van
vanwege (1. on behalf of 2. because of), als vertegenwoordiger (representative) van. Uit naam van alle collega’s willen we je feliciteren. In naam van de koningin wil ik u bedanken.
de voornaam [-namen]
de naam die voor je achternaam komt. De voornaam van mijnheer Peters is Jan.
de achternaam [-namen]
de naam van je familie. Jan heet Peters met zijn achternaam.
de letter [-s]
een teken (sign) van het alfabet dat samen met andere letters woorden kan vormen . Ons alfabet telt 26 letters.
spellen (spelde,h. gespeld)
elke letter van een woord noemen zodat je het woord zonder fouten schrijft. Peters, hoe spel je dat? Met een e of met dubbele e?
< een woord spellen
Kun je het woord ‘gegevens’ even spellen? GEGEVENS
heten (heette, h. geheten)
een naam hebben. Ik heet Fien. Hoe heet jij? Onze school heet Ugent.
noemen (noemde, h. genoemd)
een naam geven. Mijn moeder heet eigenlijk Katarina, maar iedereen noemt haar Kat. zeggen, de naam vermelden. Kun je de hoofdsteden van alle provincies eens noemen? Ze noemen Brugge Venezie van het noorden.
anoniem
iemand die iets doet zonder zijn naam bekend te maken, doet dat anoniem. De minister kreeg een anonieme brief van iemand die hem in het geheim wou spreken.
de roepnaam [-namen]
korte versie, de voornaam die mensen gebruiken om je aan te spreken. Mijn vader heet Thomas, maar zijn roepnaam is Tom.
de bijnaam [-namen]
en naam die sommige mensen aan je geven. De bijnaam van onze leraar Frans was ‘de dikke’.
de meneer = de mijnheer
dat woord gebruik je als je beleefd bent tegen een man. Goedenavond, meneer Van Dam.
de mevrouw
dat woord gebruik je als je beleefd bent tegen een vrouw. Dank u well mevrouw.
de heer [heren]
eenman. Ik begin mijn brief met ‘Geachte heer Mulder, …’
de dame [-s]
een vrouw. Kleine Maud lijkt als een echte dame met die leuke handtas.
het paspoort [-poorten]
een officieel document met je foto dat je nodig hebt om naar het buitenland te gaan. De politie controleert mijn paspoort.
de identiteit [-en]
de gegevens of eigenschappen van een bepaalde persoon. De identiteit van de terroristen is nog niet bekend. Vind je dat elk volk een eigen identiteit heeft?
de identiteitskaart [-en]
een officiele kaart met je naam, adres, geboorte- datum, … De agent wilde mijn identiteitskaart zien.
de legitimatie [-s]
een document dat bewijst wie je bent. Een paspoort of rijbewijs is een geldige legitimatie.
zich legitimeren (legitimeerde zich, h. zich gelegitimeerd)
een legitimatie tonen aan wie erom vraagt. Bij de bank moet je je legitimeren als je geld wilt opnemen