2.1 Lichaamsdelen, organen Flashcards
de mens [-en]
iets wat leeft, kan denken en praten, een persoon. Er wonen meer dan 16 miljoen mensen in Nederland.
menselijk
wat te maken heeft met de mens is menselijk. Het menselijk lichaamwerkt als een machine.
het lichaam [-chamen] = het lijf [lijven]
het geheel van de delen die samen een mens of dier vormen. Wie veel sport heeft een mooi lichaam.
het lichaamsdeel [-delen]
een stukje van een mens. Armen, voeten en ogen zijn lichaamsdelen.
bloot = naakt
zonder kleren. Er liep een bloot kindje op het strand. Ik hou van naakt zwemmen in de zee.
het hoofd [-en] = de kop [-pen]
het deel van je lichaam boven je hals (neck). Tante Wilma heeft een leuke hoed op haar hoofd.
de hersenen (soms: hersens)
het orgaan in je hoofd waarmee je denkt en voelt. De hersenen bestaan uit grijze cellen.
< he hersens gebruiken
nadenken. Wat heb je nou weer gedaan? Gebruik toch je hersens!
het haar
de dunne draadjes die op je lichaam groeien, vooral op je hoofd. De kapper heeft mijn haar geknipt.
de keel [kelen]
het achterste deel van je mond waardoor het eten of drinken naar beneden gaat. Wie veel rookt, kan pijn in zijn keel krijgen.
de hals [halzen]
het deel van je lichaam tussen je hoofd en je schouders. Mranda draagt een mooie ketting om haar hals.
de nek [-ken]
de achterkant van je hals. Ik heb slecht geslapen. Mijn nek doet pijn.
het gezicht [-en] = het gelaat (formeel)
een gelaat verzorging
het oor [oren]
ear
het oog [ogen]
eye
de neus [neuzen]
nose
het voorhoofd [-en]
forehead
de wang [-en]
cheek. In de wang knijpen.
de kin [-nen]
chin
de mond [-en]
mouth
< je mond houden
zwijgen, niks zeggen. Waarom heb je de hele avond je mond gehouden?
de lip [-pen]
lip
de tand [-en]
teeth
< je tong uitsteken
dil cikarmak
de arm [-en]
arm
de schouder [-s]
shoulder
de elleboog [-bogen]
elbow
de pols [-en]
Ze draagt een rode uurwerk om haar pols.
de hand [-en]
hand
< wat is er aan de hand?
Wat scheelt er? Wat is het probleeem? Waroom huil je? Wat is er aan de hand?
< uit de hand lopen
helemaal verkeerd gaan. De ruzie liep uit de hand ze wilden vechten.
de vinger [-s]
finger
< je vinger opsteken
met je vinger signaleren dat je iets wilt zeggen. In de klas mag je niet beginnen te praten wanneer je dat wilt. Je moet je vinger opsteken en wachten op een teken van de leraar.
de duim [-en]
thumb
de wijsvinger [-s]
forefinger
de middelvinger [-s]
middle finger
de ringvinger [-s]
ring finger
de pink [-en]
pinky
de nagel [-s]
nail
de vuist [-en]
fist
de rug [-gen]
de achterkant van je lichaam, tussen je hoofd en je billen. Als je pijn in je rug hebt, mag je niet te lang in de tuin werken.
de buik [-en]
het deel aan de voorkant van je lichaam, waar bij een vrouw een baby in kan groeien. Sommige vrouwen houden van mannen met een dikke buik.
de borst [-en]
het deel van je lichaam aan de voorkant waar je hart zit. Mijn man heeft geen haar op zijn borst. het orgaan van een vrouw dat melk kan produceren- zo zijn er twee. Mag je hier op het strand liggen met je borsten bloot?
de navel [-s]
belly button
de bil [-len]
buttock
het been [benen]
leg
de knie [-en]
knee
de voet [-en]
foot
de teen [tenen]
toe
het bloed
het rode ‘water’ dat overal in je lichaam zit. Jens is op zijn gezicht gevallen, en nu komt er bloed uit zijn neus.
het hart [-en]
het lichaamsdeel in je borst dat de motor van je lichaam is. Ik hou van jou met heel mijn hart.
kloppen (klopte, h. geklopt)
met regelmatige pauzes spannen en ontspannen van het hart. Als je verlieft bent, dan klopt je hart een beetje sneller.
het bloetvat [-en] = de ader [-en/-s]
een buisje in je lichaam waar bloed doorheen stroomt. Bloedvaten verbinden het hart en de organen. aderL vein, slagader: artery
de spier [-en]
een stukje van je lichaam dat ervoor zorgt dat je kunt bewegen. Sporten is goed voor je spieren.
de huid [-en]
de buitenkant van je lichaam. Je moet je huid goed beschermen tegen de zon.
hetzintuig [-en]
elk van de vijf manieren waarop je de buitenwereld kunt waarnemen. Met onze vijf zintuigen kunnen we zien, horen, ruiken, proeven en voelen
de zenuw [-en]
een soort draad die alle delen van je lichaam verbindt met je hersenen en waarmee je kunt voelen. Doordat de dokter een zenuw had geraakt tijdens de operatie, kon de patient zijn voet niet meer bewegen. He werkt op mijn zenuwen.
het orgaan [-ganen]
een lichaamsdeel met een eigen functie. De neus wordt soms we1 het ‘reukorgaan’ genoemd.
de maag [magenl
een orgaan in je buik waar je eten naartoe gaat zodra het je keel voorbij is. Met een volle maag kun je moeilijk slapen.
de lever [-s]
een orgaan in je lichaam dat je bloed schoon- maakt- zo heb je er een. Te veel alcohol drinken is niet goed voor je lever.
de nier [-en]
een orgaan in je lichaam dat urine maakt- zo heb je er twee. Na een nierziekte kan het gebeuren dat je met slechts een nier door het leven moet.
de urine
het gele ‘water’ dat uit je lichaam komt als je naar de wc gaat. In dit straatje ruikt het naar urine. Bah!
de penis [-sen]
het lichaamsdeel van de man waarmee hij plast en seks heeft. Je moet het condoom voorzichtig om de penis doen
de vagina [-‘s]
het lichaamsdeel van de vrouw waarmee ze seks heeft en waaruit kinderen geboren worden. Veel vrouwen kennen hun vagina onvoldoende.
plassen (plaste, h. geplast)
naar de wc gaan om te ‘wateren’. Joep staat te plassen tegen een boom.
poepen (poepte, h. gepoept) NL = drukken (drukte, h. gedrukt)
naar de wc gaan voor een ‘grote boodschap’ Verdorie. Nou heeft de hond alweer op het tapijt gepoept!
de long [-en]
het orgaan in je borst waarmee je lucht in en uit je lichaam laat gaan- zo heb je er twee. Roken is niet goed voor je longen.
de adem
de lucht die je mond in en uit gaat . Na het tandenpoetsen ruikt je adem fris.
ademen [ademde, h. geademd]
lucht door je neus of mond in en uit je lichaam laten gaan. De baby slaapt. Hoor je hem zachtjes ademen?