2.1 Lichaamsdelen, organen Flashcards

1
Q

de mens [-en]

A

iets wat leeft, kan denken en praten, een persoon. Er wonen meer dan 16 miljoen mensen in Nederland.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

menselijk

A

wat te maken heeft met de mens is menselijk. Het menselijk lichaamwerkt als een machine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

het lichaam [-chamen] = het lijf [lijven]

A

het geheel van de delen die samen een mens of dier vormen. Wie veel sport heeft een mooi lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

het lichaamsdeel [-delen]

A

een stukje van een mens. Armen, voeten en ogen zijn lichaamsdelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

bloot = naakt

A

zonder kleren. Er liep een bloot kindje op het strand. Ik hou van naakt zwemmen in de zee.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

het hoofd [-en] = de kop [-pen]

A

het deel van je lichaam boven je hals (neck). Tante Wilma heeft een leuke hoed op haar hoofd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de hersenen (soms: hersens)

A

het orgaan in je hoofd waarmee je denkt en voelt. De hersenen bestaan uit grijze cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

< he hersens gebruiken

A

nadenken. Wat heb je nou weer gedaan? Gebruik toch je hersens!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

het haar

A

de dunne draadjes die op je lichaam groeien, vooral op je hoofd. De kapper heeft mijn haar geknipt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de keel [kelen]

A

het achterste deel van je mond waardoor het eten of drinken naar beneden gaat. Wie veel rookt, kan pijn in zijn keel krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de hals [halzen]

A

het deel van je lichaam tussen je hoofd en je schouders. Mranda draagt een mooie ketting om haar hals.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de nek [-ken]

A

de achterkant van je hals. Ik heb slecht geslapen. Mijn nek doet pijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

het gezicht [-en] = het gelaat (formeel)

A

een gelaat verzorging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

het oor [oren]

A

ear

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

het oog [ogen]

A

eye

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de neus [neuzen]

A

nose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

het voorhoofd [-en]

A

forehead

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de wang [-en]

A

cheek. In de wang knijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de kin [-nen]

A

chin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de mond [-en]

A

mouth

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

< je mond houden

A

zwijgen, niks zeggen. Waarom heb je de hele avond je mond gehouden?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

de lip [-pen]

A

lip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

de tand [-en]

A

teeth

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

< je tong uitsteken

A

dil cikarmak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

de arm [-en]

A

arm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

de schouder [-s]

A

shoulder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

de elleboog [-bogen]

A

elbow

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

de pols [-en]

A

Ze draagt een rode uurwerk om haar pols.

29
Q

de hand [-en]

A

hand

30
Q

< wat is er aan de hand?

A

Wat scheelt er? Wat is het probleeem? Waroom huil je? Wat is er aan de hand?

31
Q

< uit de hand lopen

A

helemaal verkeerd gaan. De ruzie liep uit de hand ze wilden vechten.

32
Q

de vinger [-s]

A

finger

33
Q

< je vinger opsteken

A

met je vinger signaleren dat je iets wilt zeggen. In de klas mag je niet beginnen te praten wanneer je dat wilt. Je moet je vinger opsteken en wachten op een teken van de leraar.

34
Q

de duim [-en]

A

thumb

35
Q

de wijsvinger [-s]

A

forefinger

36
Q

de middelvinger [-s]

A

middle finger

37
Q

de ringvinger [-s]

A

ring finger

38
Q

de pink [-en]

A

pinky

39
Q

de nagel [-s]

A

nail

40
Q

de vuist [-en]

A

fist

41
Q

de rug [-gen]

A

de achterkant van je lichaam, tussen je hoofd en je billen. Als je pijn in je rug hebt, mag je niet te lang in de tuin werken.

42
Q

de buik [-en]

A

het deel aan de voorkant van je lichaam, waar bij een vrouw een baby in kan groeien. Sommige vrouwen houden van mannen met een dikke buik.

43
Q

de borst [-en]

A

het deel van je lichaam aan de voorkant waar je hart zit. Mijn man heeft geen haar op zijn borst. het orgaan van een vrouw dat melk kan produceren- zo zijn er twee. Mag je hier op het strand liggen met je borsten bloot?

44
Q

de navel [-s]

A

belly button

45
Q

de bil [-len]

A

buttock

46
Q

het been [benen]

A

leg

47
Q

de knie [-en]

A

knee

48
Q

de voet [-en]

A

foot

49
Q

de teen [tenen]

A

toe

50
Q

het bloed

A

het rode ‘water’ dat overal in je lichaam zit. Jens is op zijn gezicht gevallen, en nu komt er bloed uit zijn neus.

51
Q

het hart [-en]

A

het lichaamsdeel in je borst dat de motor van je lichaam is. Ik hou van jou met heel mijn hart.

52
Q

kloppen (klopte, h. geklopt)

A

met regelmatige pauzes spannen en ontspannen van het hart. Als je verlieft bent, dan klopt je hart een beetje sneller.

53
Q

het bloetvat [-en] = de ader [-en/-s]

A

een buisje in je lichaam waar bloed doorheen stroomt. Bloedvaten verbinden het hart en de organen. aderL vein, slagader: artery

54
Q

de spier [-en]

A

een stukje van je lichaam dat ervoor zorgt dat je kunt bewegen. Sporten is goed voor je spieren.

55
Q

de huid [-en]

A

de buitenkant van je lichaam. Je moet je huid goed beschermen tegen de zon.

56
Q

hetzintuig [-en]

A

elk van de vijf manieren waarop je de buitenwereld kunt waarnemen. Met onze vijf zintuigen kunnen we zien, horen, ruiken, proeven en voelen

57
Q

de zenuw [-en]

A

een soort draad die alle delen van je lichaam verbindt met je hersenen en waarmee je kunt voelen. Doordat de dokter een zenuw had geraakt tijdens de operatie, kon de patient zijn voet niet meer bewegen. He werkt op mijn zenuwen.

58
Q

het orgaan [-ganen]

A

een lichaamsdeel met een eigen functie. De neus wordt soms we1 het ‘reukorgaan’ genoemd.

59
Q

de maag [magenl

A

een orgaan in je buik waar je eten naartoe gaat zodra het je keel voorbij is. Met een volle maag kun je moeilijk slapen.

60
Q

de lever [-s]

A

een orgaan in je lichaam dat je bloed schoon- maakt- zo heb je er een. Te veel alcohol drinken is niet goed voor je lever.

61
Q

de nier [-en]

A

een orgaan in je lichaam dat urine maakt- zo heb je er twee. Na een nierziekte kan het gebeuren dat je met slechts een nier door het leven moet.

62
Q

de urine

A

het gele ‘water’ dat uit je lichaam komt als je naar de wc gaat. In dit straatje ruikt het naar urine. Bah!

63
Q

de penis [-sen]

A

het lichaamsdeel van de man waarmee hij plast en seks heeft. Je moet het condoom voorzichtig om de penis doen

64
Q

de vagina [-‘s]

A

het lichaamsdeel van de vrouw waarmee ze seks heeft en waaruit kinderen geboren worden. Veel vrouwen kennen hun vagina onvoldoende.

65
Q

plassen (plaste, h. geplast)

A

naar de wc gaan om te ‘wateren’. Joep staat te plassen tegen een boom.

66
Q

poepen (poepte, h. gepoept) NL = drukken (drukte, h. gedrukt)

A

naar de wc gaan voor een ‘grote boodschap’ Verdorie. Nou heeft de hond alweer op het tapijt gepoept!

67
Q

de long [-en]

A

het orgaan in je borst waarmee je lucht in en uit je lichaam laat gaan- zo heb je er twee. Roken is niet goed voor je longen.

68
Q

de adem

A

de lucht die je mond in en uit gaat . Na het tandenpoetsen ruikt je adem fris.

69
Q

ademen [ademde, h. geademd]

A

lucht door je neus of mond in en uit je lichaam laten gaan. De baby slaapt. Hoor je hem zachtjes ademen?