3.2 Flashcards
1
Q
la chemise
A
het overhemd
2
Q
Le bijou, les bijoux
A
het sieraad, de sieraden
3
Q
la montre
A
het horloge
4
Q
le goût
A
de smaak
5
Q
la majorité
A
de meerderheid
6
Q
la victime
A
het slachtoffer
7
Q
rejeter
A
buitensluiten
8
Q
le boulot
A
het (bij)baantje
9
Q
l’argent de poche
A
het zakgeld
10
Q
économiser
A
sparen
11
Q
dépenser
A
uitgeven
12
Q
compter
A
tellen, rekenen
13
Q
s’habiler
A
zich kleden
14
Q
oser
A
durven
15
Q
interroger
A
ondervragen