1.1 Flashcards
1
Q
Repartir
A
Weer beginnen
2
Q
Participer à
A
Deelnemen aan
3
Q
Bouger
A
Bewegen
4
Q
Le boulot
A
Het werk
5
Q
Les actualités
A
Het nieuws
6
Q
Le/La délégué(e) de classe
A
Klassenvertegenwoordiger
7
Q
Le collège
A
Middelbare school (onderbouw)
8
Q
Le proviseur
A
De rector
9
Q
Le mot
A
Het woord
10
Q
Ameloirér
A
Verbeteren
11
Q
Être en plein forme
A
In topvorm zijn
12
Q
Refaire
A
Opnieuw doen
13
Q
Le changement
A
De verandering
14
Q
L’ordinateur
A
De computer
15
Q
En ce qui concerne
A
Wat betreft