2. wat is sociologie II Flashcards
4 verschillende soorten groeperingen =
- sociale categorie
- groep
- collectiviteit
- netwerk
waarom is het begrip ‘netwerk’ van een andere orde dan de andere soorten groeperingen?
bij het begrip netwerk wordt uitgegaan van het individu en van daaruit wordt gekeken naar de relaties met anderen
-> gemeenschappelijke factor is connectie met individu
wat is de gemeenschappelijke factor vh begrip netwerk en de andere soorten groeperingen?
de connectie met het individu
sociale categorie =
een verzameling mensen die een relevant kenmerk gemeenschappelijk hebben
(bv mondhygienisten, 65+’ers, vrouwen, katholieken etc)
def groep =
een klein aantal mensen die regelmatig en intensief contact met elkaar hebben
(vriendengroep, gezin, kotgenoten, collegas)
groep, formele structuur =
afgesproken rolverdeling, duidelijke structuur
collegas
groep, informele structuur =
zonder duidelijke rolverdeling/regels
(vriendengroep)
een collectiviteit =
= groot aantal mensen die niet allemaal contact met elkaar hebben, maar wel een aantal gemeenschappelijke waarden en normen delen + een zekere mate v saamhorigheid kennen
(bv school, vakbond, sportfederatie)
extern rolconflict =
rollen naast elkaar gaan zetten (rollen in conflict met elkaar)
belang/betekenissen v groeperingen (6) =
- medebepalend voor sociale identiteit
- medebepalend voor referentiekader
- geeft geborgenheid, veiligheid, bescherming (gezin, vrienden)
- sterke identificatie met groep (in-group), afwijzend naar andere groepen (out-group) (wij - zij)
- voorzien in zeer specifieke behoeften (schaken)
- kunnen aanzetten tot gedrag wat leden buiten groep niet zouden stellen (vandalisme)
normatieve referentiegroepen =
groeperingen waaraan mensen hun normen ontlenen (of waartegen we ons afzetten)
(bv greenpeace-milieuactivist)
comparatieve referentiegroepen =
groeperingen waarmee iemand zich vergelijkt
vergelijking met betere groepering= ontevreden gevoel, en viceversa
relatieve deprivatie =
het gevoel iets te missen is relatief omdat het afhangt van de vergelijking die je maakt.
(cfr comparatieve groepen)
def netwerk =
= de connecties die een individu heeft met anderen
categorieën netwerkcontacten(3)
- verwanten (bloed- & aanverwanten)
- vriendschappelijke relaties
- vertegenwoordigers v maatschappelijke voorzieningen/diensten
kenmerken van een netwerk (6)
- samenstelling (verwanten/ vrienden/ ..)
- omvang (klein netwerk kwetsbaarder)
- gevarieerdheid (heterogeen/homogeen)
- dichtheid (sterkte + intensiviteit v contacten)
- duur en frequentie
- bereikbaarheid (geografisch/ sociaal: drukdruk)
wat wordt bedoeld met een homogeen netwerk?
dat de leden v/e netwerk erg veel op elkaar lijken (bv allemaal 65+)
in welke categorieën groeperingen hebben mensen vooral contact met elkaar?
in groepen en netwerken
niet om sociale categorieën of collectiviteiten
waar kan inkrimping vh netwerk toe leiden?
eenzaamheid
kenmerken interdepentie (5)
- mensen zijn afhankelijk van elkaar
- afhankelijk zijn wordt vaak als negatief beschouwd
- afhankelijkheid is niet altijd wederkerig
- bij ongelijke afhankelijkheidsverhoudingen ontstaan er machtsverhoudingen
- de afhankelijkheidsbalans verschuift doorheen het leven (kind-volwassenen-oudere)
4 kenmerken netwerk
- zijn dynamisch en veranderen voortdurend
- netwerken vragen onderhoud (hoe groter, hoe meer)
- bij inkrimping/gebrek aan onderhoud: eenzaamheid
- binnen netwerk veel afhankelijkheidsverhoudingen
mentale incongruentietheorie =
mensen beoordelen hun situatie door hun realiteit aan de heersende norm af te meten
(bv bij tekort-> eenzaamheid)
wat is een belangrijke bron van bescherming tegen eenzaamheid?
persoonlijke competentie
def enkelvoudige netwerken =
je hebt contact met de ander op 1 aspect
bv brood bij de bakker (ipv bakker is ook voetbalcoach)
vertakt vs verweven netwerk =
vertakt = contacten worden specifieker verweven= ieder heeft binnen netwerk met ieder ander te maken
bevelshuishouding =
= typisch tot 1960’s
= expliciete gedragsregels, autoritaire verhoudingen
(bevelen, opdragen, verbieden, straffen)
onderhandelingshuishouding =
= na 1960’s
= gedag wordt in onderling overleg geregeld, met wederzijds goedvinden
= gezag moet worden verdiend
(individuele belangen, verwachtingen en behoeften)
voorbeeld van een verschuiving in de afhankelijkheidsverhoudingen tussen mensen =
- van bevelshuishouding naar onderhandelingshuishouding (1960’s)
- kleine hechte netwerken -> grote enkelvoudige netwerken
soorten afhankelijkheidsverhoudingen/-relaties (4)
1 . economische bindingen
- politieke bindingen
- affectieve bindingen
- cognitieve bindingen
economische afhankelijkheidsrelaties =
= draait om productie en distributie v schaarse goederen (voedsel, kleding, onderdak)
-> arbeidsverdeling
politieke afhankelijkheidsrelaties =
= behoefte aan bescherming tegen (fysiek) geweld
-> afhankelijk v staat
affectieve afhankelijkheidsverhoudingen =
= behoefte aan genegenheid, liefde, steun, mededogen en bevestiging
-> behoefte ergens bij te horen -> binden
(sportclub, samenwonen, etc..)
cognitieve afhankelijkheidsverhoudingen =
= men wil van elkaar leren
= onderwijs (spenderen hier veel jaren)
positie=
de plaats die iemand inneemt t.o.v. anderen
structuur =
= de verhouding tussen allerlei posities
-> kunnen hiërarchisch zijn, gelijkwaardig of een combinatie van beiden
sociale stratificatie =
= als er in een groep/samenleving verschillende deelgroepen zijn, waarvan de leden ongeveer gelijke posities vd deelgroep, maar ongelijke posities t.o.v. anderen hebben.
= sociale ongelijkheid
een rangorde kan gemaakt worden op basis van: (7)
- macht
- kennis
- opleiding
- inkomen
- bezit
- prestige
- afkomst
kenmerken ‘open’ samenleving (2)
- criteria waarop mensen als ongelijk worden beschouwd staan ter discussie (adel, hard werken)
- kunnen mensen op sociale laag veranderen: opklimmen of afdalen (onderwijs v belang)
sociale mobiliteit =
de mogelijkheid om in een samenleving van sociale laag te veranderen (opklimmen, dalen)
(onderwijs v belang)
intergeneratiemobiliteit =
stijging/daling in samenleving t.o.v. het milieu van herkomst
-> opklimmen t.a.v. vorige generatie
intrageneratiemobiliteit =
stijging/daling in de samenleving t.o.v. de positie waar men begonnen is
-> opklimmen doorheen levensloop
(van krantenjongen tot miljonair)
intrageneratiemobiliteit vs intergeneratiemobiliteit =
inter = tov. het milieu v herkomst intra = tov. positie waar men begonnen is