1. wat is sociologie Flashcards

1
Q

psychologie =

A

verklaren v gedrag vanuit de persoon zelf

aanleg, karakter, persoonlijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

sociologie =

A

verklaren van gedrag van samenlevingsverbanden die mensen met elkaar vormen
(gezin, school, etc.,..)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

sociologisch verklaren =

A

zoeken naar causale samenhang tussen sociale processen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

begrip ‘sociaal’ in alledaags gebruik =

A

rekening houden met de ander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

begrip ‘sociaal’ in sociologie =

A

alles wat met het samenleven van mensen te maken heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

op welke 2 samenhangende vragen probeert de sociologie antwoord te geven?

A
  1. hoe worden mensen in hun gedrag beïnvloed door het feit dat zij deel uitmaken van grotere sociale eenheden (groeperingen)? (macro, meso, micro)
  2. hoe zit de samenleving in elkaar? (organisatie v deelgebieden, bv gezondheidszorg)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

indeling v variaties v groeperingen =

A
  1. microniveau
  2. mesoniveau
  3. macroniveau
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

microniveau =

A

=kleine samenlevingsverbanden waarvan mensen deel uitmaken
= directe sociale omgeving v/e individu
(gezin, vriendengroep, collega’s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

mesoniveau =

A

= grotere organisatorische verbanden waarvan mensen deel uitmaken
= wijdere sociale omgeving
(school, wijk, kerkgenootschap)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

macroniveau =

A

= heeft betrekking op de maatschappij als geheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

individualisering (Nijhof, 1978) =

A

de neiging om sociale of maatschappelijke problemen te herleiden tot individuele problemen of afwijkingen
(psychologiseren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

onterechte generalisaties worden veroorzaakt door =

A

de neiging anderen in categorieën in te delen en vanuit daar te benaderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

relatieve autonomie =

A

mensen die met elkaar samenleven brengen sociale processen voort die geen van hen tevoren zo bedoeld of gepland heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

empirische wetenschap =

A

een wetenschap waarbij kennis voortkomt uit een systematische waarneming van feiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

dubbele focus =

A
  1. hoe de sociale werkelijkheid objectief in elkaar zit

2. hoe mensen de sociale werkelijkheid subjectief beleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

betekenis wetmatigheden =

A

= wat in overeenstemming is met de wetten van de wetenschap
= geen zekere voorspelling v menselijk gedrag
(bv zwaartekracht, kookpunt 100 C)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

betekenis regelmatigheden =

A

= het volgen van vaste regels
= beschrijving v patronen
-> als a gebeurt, is de kans zo groot dat b gebeurt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

sociologie als wetenschap =

A

verklaringen voor gedrag formuleren vanuit sociaal perspectief
(empirische wetenschap, dubbele focus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

verklaren voor gedag vanuit sociaal perspectief gebeurt aan de hand van =

A

geen wetmatigheden, wel regelmatigheden

de uitzondering bevestigd altijd de regel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

interactie =

A

mensen beïnvloeden elkaars gedrag (actie-reactie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

interpretatie van sociale situaties =

A
  1. subjectieve interpretatie vd ander

2. reactie op basis v die subjectieve interpretatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

volgens Wilterdink en van Heerikhuizen (2007) zijn mensen op 3 manieren met elkaar verbonden =

A
  1. ze zijn op elkaar gericht (interactie)
  2. door elkaar gevormd (cultuur)
  3. van elkaar afhankelijk (interdependentie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

welke begrippen worden gezien als de 3 aspecten van het sociale?

A
  1. interactie
  2. cultuur
  3. interdependentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

sociale eenheden =

A

samenlevingsverbanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

middenveld =

A

= alles wat met vrije tijd te maken heeft; mensen die zich verenigen om dingen te doen
= vereniging van mensen die zichzelf organiseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

doel sociologie =

A

mensen nooit persoonlijk verantwoordelijk stellen (maar het ruimere kader/maatschappelijke context meenemen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

interpretatie =

A

subjectieve definitie vd situatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

de basis van verandering is vaak …

A

een andere definitie vd situatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

identiteit =

A

de wijze waarop iemand zichzelf ziet (zelfbeeld)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

in welke perspectieven kun je iemand zien? (3) (wie ben ik?)

A
  1. biologisch perspectief: ik ben degene die in dit lichaam zit
  2. psychologisch perspectief: ik ben mijn unieke persoonlijkheid
  3. sociologisch perspectief: ik word mezelf in interactie met anderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

hoe komt identiteit tot stand? (2)

A
  1. het aannemen van rollen
  2. door allerlei interactieprocessen

( identiteit = persoonseigenschappen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

the look-in-glass-self (Herbert Mead, 2000) =

A

= een proces van zelfbespiegeling

= het beeld dat anderen van mij hebben beïnvloedt in sterke mate mijn zelfbeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

role-taking (visser, 2000) =

A

= mensen verplaatsen zich in gedachten in de positie met wie zij in contact komen
–> Door vanuit deze positie naar zichzelf te kijken kunnen mensen achterhalen wat er in een bepaalde situatie van hen wordt verwacht en kunnen zij hun gedrag tov de ander preciezer bepalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

wat maakt identiteit complex? (4)

A
  1. niemand kent jou zoals jij jezelf kent
  2. doorheen alle veranderingen blijf je jezelf, maar verandert ook wie je echt bent
  3. anderen kunnen je op sommige vlakken beter kennen dan jijzelf
  4. in moeilijke tijden kan je jezelf ‘tegenkomen’
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

collectieve definities=

A

= standaardscenario; geleerd hoe wij situaties moeten definiëren
= mensen die niet handelen volgens collectieve definities vinden we al snel abnormaal
(ontstaan uit interacties)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

hoe ontstaan interpretatieproblemen?

A

door het samenleven van allerlei mensen uit verschillende culturen
-> verschillende definities v situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

referentiekader =

A

het geheel van waarden, normen, vanzelfsprekendheden en overtuigingen die een groep gebruikt om te oordelen en te handelen
(sociale bril waardoor iemand kijkt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

hoe maakt de mens als het ware zijn eigen werkelijkheid?

A

het referentiekader registreert niet passief maar construeert actief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

sensorische deprivatie =

A

situatie waarin men in onvoldoende mate gevarieerde zintuiglijke prikkels kan opdoen
(rusthuizen, instellingen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

sensorische overstimulatie =

A

situatie waarin men te veel en te lang verschillende prikkels krijgt aangeboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

selectief openstellen =

A

vanuit je referentiekader selecteren voor welke prikkels je je openstelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

wat kan het veranderen van opvattingen moeilijk maken?

A

mensen onthouden dat was past bij hun referentiekader

als mensen denken dat er steeds meer moord gepleegd wordt, zullen ze vooral die beelden onthouden die dit bevestigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

selectief waarnemen =

A

bij het waarnemen een selectie maken vd prikkels omdat we ze niet allemaal kunnen waarnemen
-> deels psychologisch proces: we richten onze aandacht
+ adaptatie en relativiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

adaptatie =

A

we nemen constante prikkels op een gegeven moment niet meer waar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

relativiteit =

A

we nemen vooral veranderingen waar

46
Q

factoren die een rol spelen bij selectief waarnemen = (3)

A
  1. wat past bij ons referentiekader
  2. persoon vd waarnemer (emoties bv)
  3. degene/datgene wat wordt waargenomen
47
Q

waarop stemmen leden v/e groep hun gedrag af?

A

op het gedeelde referentiekader = sociale constructie
-> een NORM is niet de WAARHEID!
(normaal / afwijkend wordt bepaald)

48
Q

wat wordt bedoeld met afwijkend gedrag is een sociale constructie?

A
  • -> mensen vormen binnen een groepering een gezamenlijk beeld vd werkelijkheid.
  • -> bepalen samen wat zij normaal en abnormaal vinden en stemmen hun gedrag hierop af
49
Q

waarom is de beeldvorming van verslaafden vaak negatiever dan bij mensen met alzheimer bv?

A
  1. tolerantie en de mate van wenselijke sociale afstand hangen hier samen met de mate waarin mensen iemand verantwoordelijk houden voor zijn/haar eigen aandoening
  2. veel mensen denken dat verslaving iets is waar je zelf iets aan kan doen
    (opvattingen construeren ab-/normaal beeld)
50
Q

wanneer laten mensen zich in hun waarneming vooral beïnvloeden door anderen?

A

als die anderen status hebben

bv media

51
Q

attributietheorie =

A

als men het gedrag van iemand waarneemt, probeert men dat gedrag te begrijpen door het toe te schrijven (= attribueren) aan specifieke oorzaken

52
Q

gedrag dat men waarneemt, wordt verklaard door = (3)

A
  1. interne factoren (persoon=oorzaak)
  2. externe factoren (omstandigheden=oorzaak)
  3. combinatie v factoren
53
Q

def interne (attributie)factoren + synoniem =

A

= persoon zelf is oorzaak

= dispositionele attributie

54
Q

def externe (attributie)factoren + synoniem =

A

= omstandigheden zijn de oorzaak

= situationele attributie

55
Q

onze interpretaties worden vertekend door (3)

A
  1. attributiefout
  2. etikketering
  3. stigmatisering
56
Q

(fundamentele) attributiefout =

A

de rol vd persoon (persoonlijkheid, karakter) wordt overschat en de rol van omstandigheden (ongelijke kansen, ongelijke omstandigh.) wordt onderschat.

57
Q

waarom past het bij onze samenleving dat interne attributiefactoren eerder als oorzaak worden gezien dan externe factoren?

A

doordat de huidige samenleving een sterk individualistische oriëntatie heeft

58
Q

etikettering =

A

we labellen eigenschappen van mensen en delen ze op basis daarvan in

59
Q

stigmatisering =

A

mensen worden gereduceerd tot 1 kenmerk dat een negatief label krijgt

60
Q

stigma’s =

A

= bepaalde eigenschappen die een heel negatieve lading krijgen
= zeer negatief etiket, brandmerk

61
Q

Goffman onderscheidt 3 soorten stigmata =

A
  1. lichamelijke gebreken en afwijkingen
  2. als ongewenst beschouwde karaktertrekken (psychische stoornis,homoseksualiteit,verslaving)
  3. collectieve stigmata (behoren tot bepaald ras/volk/religie)
62
Q

overeenkomst stigmatisering en etikettering =

A

1 bepaald kenmerk v iemand wordt uitgelicht en krijgt enorme betekenis

63
Q

delinquentie =

A

‘ontlinkt’; verband met de groep kwijt

64
Q

def vooroordeel =

A

een min of meer vaste manier van denken, voelen en handelen, die een gedeelte van de sociale werkelijkheid in behoorlijke mate vertekent

65
Q

wat maakt vooroordelen moeilijk te veranderen?

A

mensen zien vaak alleen dingen die hun vooroordeel bevestigen
(of; ja maar dat is een gunstige uitzondering)

66
Q

def stereotype =

A

een min of meer vaste manier van denken, voelen en handelen van een groep mensen ten aanzien van een andere groep waardoor de werkelijkheid sterk vertekent wordt.

67
Q

self-fulfilling prophecy =

A

= een subjectieve definitie vd situatie kan zichzelf waar maken
= een onjuiste definitie van de situatie waarnaar men gaat handelen waardoor de onjuiste definitie juist wordt.
(bv tandarts -> duur- > goedkope controles missen)

68
Q

self-destroying prophecy =

A

= een juiste definitie van de situatie waarnaar men gaat handelen waardoor de juiste definitie onjuist wordt.
(bv vertellen direct job na studie -> meer gaan studeren-> waardoor minder directe jobs)

69
Q

def pygmalion-effect =

A

= het oordeel dat men heeft over anderen is sterk onderhevig aan de mening die men al lang over hen heeft
(bv boek uit v favoriete auteur> goed ontvangen -> zelfde auteur onder andere naam = valt niet op)

70
Q

def cultuur =

A

= het geheel van voorstellingen, opvattingen, waarden en normen, die mensen zich als lid van hun samenleving verworven hebben d.m.v leer- en gewenningsprocessen die van grote invloed zijn op hun gedrag
(=gedeelde basis in het leven)

71
Q

def subcultuur =

A

een cultuur die een aantal kenmerken gemeenschappelijk heeft met de overkoepelende cultuur, maar die ook een aantal eigen elementen heeft.

72
Q

natuur =

A

= aangeboren eigenschappen

-> moeilijker veranderbaar dan cultuur

73
Q

mensen beschikken over veel handelingsalternatieven, maar welke ze daarvan als eerste kiezen hangt af van: (2)

A
  1. biologische geneigdheid tot bepaald gedrag

2. i.c.m. omgevingsinvloeden

74
Q

etnocentrisme =

A

wanneer wij in de beoordeling van anderen onze eigen waarden en normen centraal stellen

75
Q

cultural lag =

A

wanneer verschillende cultuurelementen zich in een verschillend tempo ontwikkelen, waardoor er problemen ontstaan (bv technologie; wat is uitgevonden wordt gebruikt)

76
Q

def disembedding =

A

mensen worden als het ware uit hun traditionele omgeving en relaties losgemaakt (door de moderne communicatiemiddelen)

77
Q

cultuuroverdracht =

A

= het proces waarin mensen zich (door
oa socialisatie) collectief de waarden en normen van een groep eigen maken
–> op collectief niveau, tussen grotere gehelen, cultuur doorgeven

78
Q

cultuuroverdracht kan op verschillende manieren plaatsvinden

A
  1. van generatie op generatie (ouders-kind)
  2. vd ene geografische ruimte naar de andere
    (globalisering, fastfoodcultuur)
  3. vd ene sociale categorie naar de andere (elite-> dure autos -> arbeiders)
79
Q

gezonken/gestegen cultuurgoederen =

A

wanneer cultuur van een hoge naar een lagere culturele klasse wordt doorgegeven en vice versa

80
Q

def waarden =

A

= collectieve opvattingen over wat mensen goed en daarom nastrevenswaardig vinden
-> abstracte begrippen
(bv Franse revolutie: vrijheid. gelijkheid, etc…)

81
Q

def normen =

A

= concretisering v waarden
(bv waarde= gezondheid, norm = 2 porties fruit p/dag, hjc, etc)
–> aantal = van heel weinig(anarchie) tot heel veel (bureaucratie)

82
Q

secularisering =

A

wereldwijde ontkerking, reductie vd religie tot privaat terrein

83
Q

soorten normen (3)

A
  1. universele normen (iedereen in samenleving)
  2. speciale normen (bep. groeperingen)
  3. alternatieve normen (naar keuze)
84
Q

deviant gedrag =

A

afwijkend gedrag

85
Q

wat is een instrument om naleving v bepaalde regels af te dwingen?

A
sociale controle
( alles wat mensen in het samenleven doen om elkaar tot het naleven van normen te brengen)
86
Q

mogelijke gevolgen v normovertredingen (3)

A
  1. kunnen integratie tegengaan (delinquentie)
  2. kunnen cultuur veranderen (avant-garde)
  3. kunnen geïnstitutionaliseerd worden (ventielzeden)
87
Q

institutionalisering =

A

het ontstaan v min of meer vaste patronen in handelingen

bv het ontstaan v gebruik: hand schudden bij begroeten

88
Q

institutie=

A

geheel v samenhangende gedragspatronen en gebruiken op een bepaald domein
+- complexe gedragspatronen
(bv huwelijk als manier v samenleven)

89
Q

ventielzede =

A

= een geïnstitutionaliseerde vorm van een normovertreding

= als mogelijkheid om op gezette tijden spanningen op een sociaal aanvaarde wijze af te reageren.

90
Q

def positie =

A

de plaats die je inneemt ten aanzien v anderen (moeder, dochter, docent, echtgenote, of alles tegelijk)

91
Q

kenmerken positie (2)

A

1, sommigen zijn verworven (docent)

2. anderen zijn toegewezen (kind v je ouders)

92
Q

positieset =

A

geheel v posities dat iedereen heeft

93
Q

structuur (link met posities) =

A

= de verhouding tussen allerlei posities
= Structuur kan op verschillende manieren vormgegeven worden: van sterk hiërarchisch (bv. leger) tot sterk democratisch (bv vriendengroep)

94
Q

def rol =

A

definitie van wat van iemand in een bepaalde

positie wordt verwacht

95
Q

onderscheid tussen rol en rolgedrag =

A

= Rol: wat verwacht wordt

= Rolgedrag: hoe de rol effectief wordt ingevuld

96
Q

status =

A

de waardering die wordt toegekend aan een bepaalde positie

autoriteit, vergoeding, eerbiedigheid

97
Q

vb statushierarchie =

A

tandarts > mondhygiënist > assistent

98
Q

statussymbolen =

A

kunnen de status accentueren

bv. hoge uitgaven door groter inkomen, zoals grote huizen, dure wagens,…

99
Q

rolattributen =

A

= Wanneer deze uiterlijkheden nodig zijn om een rol goed te kunnen vervullen of om iemand in een bepaalde positie te herkennen
(bv uniform, fluitje etc)

100
Q

sociaal aanzien =

A

De waardering die iemand krijgt voor de wijze

waarop hij of zij die rol vervult als persoon

101
Q

rolconflict =

A

Wanneer er tegenstrijdige verwachtingen aan rollen gekoppeld zijn

102
Q

intern rolconflict =

A

binnen één en dezelfde rol spelen tegenstrijdige verwachtingen
(bv student: blijven studeren of niet: ouders vs overheid)

103
Q

extern rolconflict =

A

verschillende posities die één persoon bekleedt creëren tegenstrijdige verwachtingen
(bv wil studeren maar ook een goede vriend zijn)

104
Q

socialisatie =

A

het zich eigen maken van de waarden en
normen van groeperingen
–> + persoonlijkheid ontwikkeld!

105
Q

waar kunnen socialisatieprocessen ook gebruikt voor worden?

A

het doorbreken v rolpatronen

meer vrouwen in ‘mannenjobs’ en viceversa

106
Q

primaire socialisatie =

A

eigen maken van algemene waarden en
normen (die in samenleving gebruikelijk zijn)
bv. in gezin, basisonderwijs, via massamedia

107
Q

secundaire socialisatie =

A

eigen maken van specifieke waarden en normen

bv. in nieuw samengesteld gezin, beroep,…

108
Q

internalisatie =

A

wanneer waarden en normen na socialisatie

vanzelfsprekend worden

109
Q

wat ondersteunt het socialisatieproces ? (2)

A
  1. sancties (positief= beloningen/ negatief=straf)

2. sociale controle

110
Q

welke2 factoren zijn van grote invloed op het socialisatieproces?

A

sociaal-economische status en geslacht