2. lineair dv met constante coëfficiënten + bewijs met volledige inductie Flashcards
wanneer heb je een homogene LDV
wanneer het RL = 0
wat zijn constante coëfficiënten bij een LDV
wanneer de coëfficiënten van y of zijn afgeleiden constant zijn
wat is V(D)
de differentiaaloperator en het lijkt op de distributiviteit maar het is de operatie ervan (dus het aantal keer dat je moet afleiden)
wat is de V(D) van een HLDVCC (homogene lineaire differentiaal vergelijking met constante coëfficiënten)
0
hoe werkt de factoreigenschap bij veeltermen van dv
het is een opeenvolging van operatoren
wat is er speciaal bij een HLDVCC van de 1e orde
je kan de nulpunten berekenen met λ = -b/a
de graad van de V(D) is 1
dus is de algemene oplossing: y= Ceλx
wat zegt de algemene stelling van een HLDVCC
algemene HLDVCC: V(D)(y) = 0
V(λ) = 0 => V(D)(eλx) = 0
wat is de algemene stelling van een HLDVCC voor meervoudige nulpunten
eigenschap niet reële nulpunten bij HLDVCC
V(D) heeft reële coëfficiënten, niet-reële nulpunten vormen een toegevoegd paar:
α ± βj
voor complexe oplossingen: V(D)( e(α±βj)x ) = 0
(als eα+βj een oplossing geeft dan geeft eα-βj er ook een)
wat zegt de formule van euler bij: e(α±βj)x
e(α±βj)x = eαx cos βx ± j eαx sin βx
hoe los je HLDVCC op met niet-reële nulpunten
eerst de eigenschap volgen: niet-reële nulpunten vormen toegevoegd paar, voor complexe oplossingen: V(D)( e(α±βj)x ) = 0 (en als eα+βj oplossing geeft ook voor eα-βj dan)
dan formule van euler toepassen: e(α±βj)x = eαx cos βx ± j eαx sin βx
dan combineren tot je reële oplossingen bekomt voor V(D)(y) = 0
waar moet je op letten als je oef krijgt waarbij ze de V(D) vragen
dan krijg je een functie y gegeven en moet je een reële V(D) zoeken met minimale graad zodat V(D)(y) = 0
algemene vorm van LDVCC + uitwerking tot AO
algemene vorm LDVCC: V(D)(y) = B(x)
yh: oplossing van geassocieerde homogene V(D)(y) = 0 (AO-)
yp: oplossing van V(D)(y) = B(x) (PO)
y = yh + yp (AO van V(D)(y) = B(x)
hoe doe je bewijs door volledige inductie
stap 1: bewijzen dat u stelling waar is voor n = 1 (dus P(1) is waar) => basis van de inductie
stap 2: bewijs dat als P(k) waar is (= inductiehypothese) dan is ook P(k+1) waar. doe dat door te beginnen met voor te stellen dat u stelling of eigenschap waar is
stap 3: uitwerken
als je het bewijs van volledige inductie volgt hoe is dat dan voor elke n waar?
we weten dat P(1) waar is en dat als P(k) waar is, dat het dan ook voor P(k+1) waar is (en dit voor elke k)
dus P(2) is waar, P(3) is waar, … , P(n) is waar voor elke n