19. Les verbes Flashcards
kopen
acheter
gek zijn op
adorer
helpen
aider
houden van, graag hebben
aimer
gaan
aller
meenemen
apporter
leren
apprendre
stoppen
arrêter
aankomen
arriver
wachten op
attendre
hebben
avoir
pijn hebben
avoir mal
drinken
boire
veranderen
changer
zoeken
chercher
kiezen
choisir
beginnen / herbeginnen
commencer / recommencer
begrijpen
comprendre
(her)kennen
(re)connaître
verder doen, doorgaan
continuer
snijden
couper
lopen
courir
geloven
croire
koken
cuisiner
dansen
danser
beslissen
décider
beschrijven
décrire
vragen
demander
zich haasten
se dépêcher
naar beneden gaan
descendre
uitstappen (bv. ik stap uit de bus)
descendre de (ex. je descends du bus)
worden
devenir
moeten
devoir
zeggen
dire
geven
donner
slapen
dormir
luisteren naar
écouter
schrijven
écrire
afvegen, wegvegen
effacer
horen
entendre
binnenkomen
entrer
sturen, versturen, verzenden
envoyer
hopen
espérer
proberen
essayer
zijn
être
doen, maken
faire
boodschappen doen
faire des courses