16.6 Overeenkomsten en verschillen Flashcards

1
Q

gelijkend, lijkend op

A

ähnlich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ze lijkt erg op haar moeder

A

Sie sieht ihrer Mutter sehr ähnlich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de gelijkenis

A

die Ähnlichkeit, die Ähnlichkeiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De gelijkenis met zijn vader is treffend

A

Die Ähnlichkeit mit seinem Vater ist treffend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ander(e)

A

andere(r, s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

anders

A

anders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

net zo

A

ebenso

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

enig(e)

A

einzig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Dat is de enige weg naar ons huis

A

Das ist der einzige Weg zu unserem Haus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

tegenovergesteld

A

entgegengesetzt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Uit tegenovergestelde richting kwam een rode auto

A

Aus entgegengesetzter Richtung kam ein rotes Auto

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de tegenstelling, het tegenovergestelde

A

der Gegensatz, die Gegensätze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

het tegendeel, het tegenovergestelde

A

das Gegenteil, die Gegenteile

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Het tegenovergestelde van goed is kwaad

A

Das Gegenteil von gut ist böse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

precies

A

genau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

net zo

A

genauso

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

gelijk, hetzelfde

A

gleich

18
Q

daarentegen

A

hingegen

19
Q

De kaas lustte ik niet, de wijn daarentegen heeft goed gesmaakt

A

Den Käse mochte ich nicht, der Wein hingegen hat gut geschmeckt

20
Q

omgekeerd

A

umgekehrt

21
Q

onderscheiden

A

unterscheiden, unterschied, hat unterschieden

22
Q

verschillend

A

unterschiedlich

23
Q

De Duitse taal heeft verschillende dialecten

A

Die detusche Sprache hat unterschiedliche Dialekte

24
Q

vergelijken

A

vergleichen, verglich, hat verglichen

25
Q

verschillend

A

verschieden

26
Q

dergelijk

A

derartig

27
Q

Dergelijke schilderijen heb ik nog nooit gezien

A

Derartige Bilder habe ich noch nie gesehen

28
Q

eveneens

A

ebenfalls

29
Q

Ik wens u eveneens een prettig weekend

A

Ich wünsche Ihnen ebenfalls ein angenehmes Wochenende

30
Q

lijken op

A

gleichen, glich, hat geglichen

31
Q

In haar karakter lijkt ze op haar zus

A

In ihrem Charakter gleicht sie ihrer Schwester

32
Q

als het ware

A

gleichsam

33
Q

De stad wordt door de rivier als het ware omarmd

A

Die Stadt wird vom Fluss gleichsam umarmt

34
Q

van dat moment, dan geldend

A

jeweilig

35
Q

De prijs is afhankelijk van de dan geldende wisselkoers

A

Der Preis ist vom jeweiligen Wechselkurs abhängig

36
Q

telkens, van dat moment

A

jeweils

37
Q

Eenmaal in het jaar krijgt de beste leerling van dat moment een prijs

A

Einmal jährlich bekommt der jewiels beste Schüler einen Preis

38
Q

vergelijkbaar

A

vergleichbar

39
Q

in vergelijking, relatief

A

vergleichsweise

40
Q

Auto’s zijn in Duitsland in vergelijking goedkoop geprijsd

A

Autos liegen in Deutschland vergleichsweise günstig im Preis