16.5 Kleuren en vormen Flashcards
1
Q
blauw
A
bau
2
Q
bruin
A
braun
3
Q
bont, gekleurd, (veel)kleurig
A
bunt
4
Q
Ik houd van kleurige kleding
A
Ich mag bunte Kleidung
5
Q
de kleur; de verf
A
die Farbe, die Farben
6
Q
geel
A
gelb
7
Q
grijs, grauw
A
grau
8
Q
groen
A
grün
9
Q
de cirkel; de kring
A
der Kreis, die Kreise
10
Q
rood
A
rot
11
Q
rund
A
rund
12
Q
zwart
A
schwarz
13
Q
de spits, de top
A
die Spitze, die Spitzen
14
Q
Op de top van de boom zit een vogel
A
Auf der Spitze des Baumes sitzt ein Vogel
15
Q
wit
A
weiß
16
Q
de boog
A
der Bogen, die Bogen
17
Q
De weg maakt een grote boog
A
Die Straße macht einen großen Bogen
18
Q
bronzen
A
bronzen
19
Q
gouden
A
golden
20
Q
Een gouden horloge kan ik me niet veroorloven
A
Eine goldene Uhr kann ich mir nicht leisten
21
Q
de kogel; de bol
A
die Kugel, die Kugeln
22
Q
De aarde is geen zuivere bol
A
Die Erde ist keine reine Kugel
23
Q
lila, paars
A
lila
24
Q
vierkant
A
quadratisch
25
rechthoekig
rechteckig
26
roze
rosa
27
scheef
schief
28
De foto hangt scheef aan de muur
Das Bild hängt schief an der Wand
29
schuin
schräg
30
Monika woont hier schuin tegenover
Monika wohnt hier schräg gegenüber
31
zilveren
silbern
32
de hoek
der Winkel, die Winkel
33
Muren staan vaak niet precies in een rechte hoek
Wände stehen oft nicht genau im rechten Winkel
