16.1 Tijd Flashcards
de avond
der Abend
aflopen, verlopen
ablaufen; läuft ab, lief ab, ist abgelaufen
Je pas verloopt over drie weken
Dein Pass läuft in drei Wochen ab
beginnen
anfangen; fängt an, fing an, hat angefangen
ophouden
aufhören
De pijn is gisteren begonnen en is nog steeds niet opgehouden
Die Schmerzen haben gestern angefangen und haben noch immer nicht afugehört
het ogenblik, het moment
der Augenlick, die Augenblicke
Hij kan ieder ogenblik komen
Er muss jeden Augenblick kommen
binnenkort, gauw
bald
Andreas komt gauw thuis
Andreas kommt bald nach Hause
beëindigen
beenden
beginnen
beginnen, begann, hat begonnen
Het nieuwe studiejaar begint in oktober
Das neue Studienjahr beginnt im Oktober
al, reeds
bereits
Ik heb alle opdrachten al gedaan
Ich habe bereits alle Aufgaben erledigt
tot nu toe
bisher
Tot nu toe is nog niemand gekomen
Bisher ist noch keiner gekommen
toen, in die tijd
damals
Toen leefde zijn vader nog
Damals lebte sein Vater noch
de datum
das Datum, die Daten
de duur
die Dauer
Op den duur houd ik deze stress niet vol
Auf Dauer halte ich diesen Stress nicht aus
duren
dauern
momenteel
derzeit
Er bestaat momenteel geen sneller vliegtuig
Es gibt derzeit kein schnelleres Flugzeug
de dinsdag
der Dienstag, die Dienstage
deze keer
diesmal
Deze keer kan ik je niet helpen
Diesmal kann ich dir nicht helfen
de donderdag
der Donnerstag, die Donnerstage
dringend, urgent
dringend
voormalig
ehemalig
De voormalige leerlingen van klas 12 ontmoeten elkaar elk jaar
Die ehemaligen Schüler der Klasse 12 treffen sich jedes Jahr
haast hebben
es eilig haben
eens, ooit
einst
Ooit was een radio duur
Einst war ein Radio teuer
eindigen, afgelopen zijn
enden
Het concert is pas om 23 uur afgelopen
Das Konzert endet erst um 23 Uhr
eindelijk
endlich
voor de eerste keer
erstmals
eeuwig
ewig
de vrijdag
der Freitag, die Freitage
vroeg
früh
vroeger
füher
de lente
der Frühling, die Frühlinge
Deze lente was bijzonder warm
Dieser Frühling war besondrs warm
het heden, de tegenwoordige tijd
die Gegenwart
Verleden, heden en toekomst lopen in elkaar over
Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft laufen ineinander über
tegenwoordig, huidig
gegenwärtig
De huidige crisis treft veel mensen
Die gegenwärtige Krise trifft viele Menschen
net, juist
gerade
Je vriendin is hier net geweest
Deine Freundin ist gerade hier gewesen
gisteren
gestern
half
halb
Het is al half zes, - ik moet naar huis
Es ist schon halb sechs - ich muss nach Hause
de herst
der Herbst, die Herbste
vandaag, heden
heute
intussen
inzwischen
ooit, op een of andere manier
irgendwann
Ooit moet het toch gebeuren
Irgendwann muss es doch passieren
het jaar
das Jahr, die Jahre
jarenlang
jahrelang
Na jarenlang werk zijn nu de eerste successen te zien
Nach jahrelanger Arbeit sind nun die ersten Erfolge zu sehen
het jaargetijde, het seizoen
die Jahreszeit, die Jahreszeiten
de eeuw
das Jahrhunder, die Jahrhunderte
… jarig
… jährig
Zijn 70-jarige grootmoeder is nog heel actief
Seine 70-jährige Großmutter ist noch sehr aktiv
jaarlijks
jährlich
nu
jetzt
Zullen we nu een pauze houden of later?
Wollen wir die Pause jetzt machen oder später?
toekomstig
künftig
op lange termijn, lang van tevoren
langfristig
Dit project moet lang van tevoren gepland worden
Dieses Projekt muss langfristig geplant werden
allang
längst