1.4 plaatsbepalingen (theorie) Flashcards

1
Q

distaal

A

meer van de romp afgelegen, richting het uiteinde van een extremiteit, algemene aanduiding van wat verder weg is van een referentiepunt of referentiestructuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

proximaal

A

meer naar de romp toegelegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

lateraal

A

aan de buitenzijde (de zijkant) van het lichaam gelegen, van het midden vandaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

mediaal

A

meer naar het midden van het lichaam gelegen, aan de binnenkant van het lichaam, in het midden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

opponeerbaar

A

te buigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

anterior

A

naar de voorkant gelegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

dorsaal

A

aan de rugzijde van het lichaam gelegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

diposterior

A

naar de achterkant gelegen, aan de achterzijde (rugzijde)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ventraal

A

aan de buikzijde van het lichaam gelegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

craniaal

A

meer in de richting van de schedel gelegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

caudaal

A

meer in de richting van ‘de staart’, het stuitje gelegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

abductie

A

van het lichaam af bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

adductie

A

naar het lichaam toe bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

extensie

A

strekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

flexie

A

buigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

endorotatie

A

draaien naar binnen

17
Q

exorotatie

A

draaien naar buiten

18
Q

rotatie

A

draaien

19
Q

pronatie

A

het draaien van de onderarm door rotatie in het ellebooggewricht, waarbij de handpalm naar onder draait (kan ook met de voet, maar veel beperkter)

20
Q

supinatie

A

de onderarm kan draaien, waarbij het ellebooggewricht de handpalm naar boven draait en hiermee als het ware de beweging “soep scheppen” kan maken (kan ook met de voet, maar veel beperkter)

21
Q

superior

A

aan de bovenzijde, naar boven toe

22
Q

inferior

A

aan de onderzijde, naar beneden toe

23
Q

anterior

A

aan de voorzijde (buikzijde)

24
Q

rostraal

A

aan de zijde van het gelaat

25
Q

centraal

A

in de omgeving van of in het midden van het lichaam (meestal het midden van het hoofd of de hersenen bedoeld)

26
Q

perifeer

A

aan het oppervlak of aan de buitenkant van een structuur

27
Q

extern

A

naar de buitenkant van een structuur toe

28
Q

intern

A

naar de binnenkant van een structuur toe