1.2.1 prefix (theorie) Flashcards

1
Q

nulli- (aantal/hoeveelheid)

A

geen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hemi-, semi- (aantal/hoeveelheid)

A

helft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

uni-, mono- (aantal/hoeveelheid)

A

één

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bi-, di- (aantal/hoeveelheid)

A

twee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

tri- (aantal/hoeveelheid)

A

drie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

quadri-, tetra- (aantal/hoeveelheid)

A

vier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

oligo- (aantal/hoeveelheid)

A

weinig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

poly-, pluri-, multi- (aantal/hoeveelheid)

A

veel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

pan- (aantal/hoeveelheid)

A

alle, volk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

micro- (afmeting)

A

klein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

macro-, mega-, megalo- (afmeting)

A

groot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

brachy- (afmeting)

A

kort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

dolicho- (afmeting)

A

verlengd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

norm- (graad/hoedanigheid)

A

volgens de regel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

eu- (graad/hoedanigheid)

A

goed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hypo- (graad/hoedanigheid)

A

te weinig, onder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

hyper- (graad/hoedanigheid)

A

te veel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

isch- (graad/hoedanigheid)

A

gebrek aan, te weinig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

dys-, dis (graad/hoedanigheid)

A

moeilijk, verstoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

auto- (gelijkenis/verschil/tegenstelling)

A

zelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

homo-, iso- (gelijkenis/verschil/tegenstelling)

A

gelijk, dezelfde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

hetro- (gelijkenis/verschil/tegenstelling)

A

anders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

anti-, contra- (gelijkenis/verschil/tegenstelling)

A

tegen, tegengesteld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

in-, intra-, en-, endo-, ento- (plaats)

A

binnen, in, binnenin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

e-, ec-, ex-, exo-, ecto-, extra- (plaats)

A

buiten, uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

ad- (plaats)

A

nabij, richting, toevoeging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

ab- (plaats)

A

weg van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

para-, peri-, pari- (plaats)

A

naast, tegengesteld

29
Q

epi-, ep-, supra- (plaats)

A

boven, op

30
Q

sub-, infra-, hypo- (plaats)

A

onder, beneden

31
Q

ante-, antero-, pre-, pro- (plaats)

A

voor

32
Q

post-, postero-, retro- (plaats)

A

na, achter

33
Q

peri-, per-, circum- (plaats)

A

rond, rondom

34
Q

inter-, meso- (plaats)

A

tussen, in het midden

35
Q

dia-, per-, trans- (plaats)

A

door, doorheen, langs, via

36
Q

ana- (plaats)

A

naar boven, met

37
Q

cata-, kata- (plaats)

A

naar onder, omlaag, afbrekend

38
Q

ortho- (plaats)

A

recht(op), normaal, gestrekt

39
Q

co-, con-, com-, syn-, sym- (plaats)

A

(samen) met, tegenlijk

40
Q

a-, an(n)- (ontkenning)

A

zonder, niet zonder, gebrek aan

41
Q

in-, im- (ontkenning)

A

niet

42
Q

de-, des- (ontkenning)

A

ontbreken

43
Q

cyan- (kleur)

A

blauw

44
Q

erytr-, erythr-, rub- (kleur)

A

rood

45
Q

leuk-, leuc-, alb- (kleur)

A

wit

46
Q

melan- (kleur)

A

zwart

47
Q

chlor- (kleur)

A

groen

48
Q

xanth- (kleur)

A

geel

49
Q

polio- (kleur)

A

grijs

50
Q

ante-, pre-, prae-, pro- (tijd)

A

voor

51
Q

post- (tijd)

A

na, achter

52
Q

co-, con-, syn-, sym- (tijd)

A

samen, tegelijkertijd

53
Q

anterior, anterieur (locatie)

A

vooraan, voorste, voorwand

54
Q

superior (locatie)

A

bovenaan, bovenste, hoger

55
Q

craniaal (locatie)

A

aan of naar de kant van de schedel

56
Q

mediaal, medialis (locatie)

A

in het midden, de middellijn

57
Q

proximaal, proximus (locatie)

A

dichtbij (het midden), aan de zijde van, in de richting van het uitgangstpunt

58
Q

extern, externa (locatie)

A

uitwendig

59
Q

superficieel, superficieus (locatie)

A

oppervlakkig, oppervlak

60
Q

dexter (locatie)

A

rechtszijdig, rechter

61
Q

posterior, posterieur (locatie)

A

achteraan, achterste, achteraf, achter(wand-)

62
Q

inferior (locatie)

A

onderaan, onderste, lager

63
Q

caudaal (locatie)

A

onderaan (aan de kant van de “staart”)

64
Q

lateraal (locatie)

A

weg van het midden, zijdelings, naar opzij

65
Q

distaal, perifeer (locatie)

A

verwijderd van het middelpunt

66
Q

intern (locatie)

A

inwendig, binnenste

67
Q

sinister (locatie)

A

links, linker

68
Q

brady- (snelheid)

A

traag

69
Q

tachy- (snelheid)

A

snel