1.2.1 prefix (theorie) Flashcards
nulli- (aantal/hoeveelheid)
geen
hemi-, semi- (aantal/hoeveelheid)
helft
uni-, mono- (aantal/hoeveelheid)
één
bi-, di- (aantal/hoeveelheid)
twee
tri- (aantal/hoeveelheid)
drie
quadri-, tetra- (aantal/hoeveelheid)
vier
oligo- (aantal/hoeveelheid)
weinig
poly-, pluri-, multi- (aantal/hoeveelheid)
veel
pan- (aantal/hoeveelheid)
alle, volk
micro- (afmeting)
klein
macro-, mega-, megalo- (afmeting)
groot
brachy- (afmeting)
kort
dolicho- (afmeting)
verlengd
norm- (graad/hoedanigheid)
volgens de regel
eu- (graad/hoedanigheid)
goed
hypo- (graad/hoedanigheid)
te weinig, onder
hyper- (graad/hoedanigheid)
te veel
isch- (graad/hoedanigheid)
gebrek aan, te weinig
dys-, dis (graad/hoedanigheid)
moeilijk, verstoord
auto- (gelijkenis/verschil/tegenstelling)
zelf
homo-, iso- (gelijkenis/verschil/tegenstelling)
gelijk, dezelfde
hetro- (gelijkenis/verschil/tegenstelling)
anders
anti-, contra- (gelijkenis/verschil/tegenstelling)
tegen, tegengesteld
in-, intra-, en-, endo-, ento- (plaats)
binnen, in, binnenin
e-, ec-, ex-, exo-, ecto-, extra- (plaats)
buiten, uit
ad- (plaats)
nabij, richting, toevoeging
ab- (plaats)
weg van