11.1 Flashcards

1
Q

Planteneters

A

Eten (delen van) planten, bijvoorbeeld koeien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Plooikiezen

A

Kiezen van planteneters; hebben harde richels (plooien) op het kauwvlak voor het fijnmalen van plantaardig voedsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Vleeseters

A

Eten vlees van andere dieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Knipkiezen

A

Kiezen van vleeseters; werken als een schaar voor het losknippen van stukjes vlees.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Alleseters

A

Eten (delen van) planten en dieren, bijvoorbeeld de mens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Knobbelkiezen

A

Kiezen van alleseters; hebben knobbels waarmee ze voedsel pletten en malen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Vertering

A

Zó kleinmaken van voedingsstoffen dat ze kunnen worden opgenomen in het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Herkauwen

A

Opnieuw kauwen van al voorgekauwd gras.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Energie

A

Hebben organismen nodig voor levensprocessen, activiteiten en om warm te blijven. Energie komt vrij bij de verbranding van energierijke voedingstoffen en fossiele brandstoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Energiebalans

A

Hierin staat hoeveel energie een dier binnenkrijgt door voeding en hoeveel energie hij nodig heeft voor bewegen, lichaamstemperatuur, cellen maken en wat er uit het lichaam gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Water

A

Bouwstof voor je lichaam. De plant haalt water uit de bodem en gebruikt dat bij fotosynthese. Water is afvalstof van de verbranding van glucose; je scheidt het via urine, door zweten en uitademen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Mineralen

A

Bouwstoffen en beschermende stoffen voor je lichaam; ook planten hebben mineralen nodig voor de groei, die zitten in de bodem of meststoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Koolstofdioxide

A

Afvalstof van de verbranding van glucose: geeft het af aan de lucht; gas dat planten nodig hebben voor het maken van glucose (fotosynthese).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Glucose

A

Soort koolhydraat (suiker); het is de belangrijkste energie voedingsstof voor de verbranding. Glucose wordt tijdens de fotosynthese in bladgroenkorrels gemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Fotosynthese

A

Uit koolstofdioxide en water ontstaan in de bladgroenkorrels glucose en zuurstof; hiervoor is ook zonlicht nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Zetmeel

A

Energierijke stof; planten bewaren dit als reservevoedsel in wortels, knollen, bollen en zaden.

17
Q

Vetten

A

Energierijke voedingstoffen; heb je nodig om te bewegen en om warm te blijven. Vetten zijn ook bouwstoffen; ze zitten in de celmembranen en er zit een isolerende vetlaag onder de huid. Planten bewaren vet in zaden.

18
Q

Eiwitten

A

Bouwstoffen voor je lichaam; zorgen voor de opbouw en het herstel van organismen. Planten maken eiwitten uit glucose en mineralen.

19
Q

Vitaminen

A

Beschermende voedingstoffen; laten levensprocessen goed verlopen en voorkomen zo ziekte.

20
Q

Endocytose

A

Deeltjes in een cel opnemen met behulp van een membraanblaasje.

21
Q

Exocytose

A

Deeltjes uit een cel afgeven via een blaasje.

22
Q

Actief transport

A

Stoffen door het celmembraan transporteren; het kost energie.

23
Q

Diffusie

A

Stoffen verplaatsen zich van een plek met hoge concentratie maar een plek met lage concentratie, totdat de concentratie op beide plekken gelijk is.

24
Q

Osmose

A

Het zich verplaatsen van water door een halfdoorlatende wand, van een lage naar hoge concentratie.

25
Q

Passief transport

A

Transport door het celmembraan dat geen energie kost: diffusie en osmose.

26
Q

Predatoren

A

Roofdierem; dieren die andere dieren doden en eten.

27
Q

Camouflage

A

Door de kleur of de vorm van een dier valt het niet op in de omgeving.

28
Q

Mimicry

A

Een diersoort lijkt op een andere gevaarlijke, giftige of vies smakende diersoort.