Zweeds Flashcards
Hej (Zweeds)
Hallo (Zweeds)
Hur mår du? (Zweeds)
Hoe gaat het? (Zweeds)
Tack (Zweeds)
Dank je wel (Zweeds)
Jag äter (Zweeds)
Ik eet (Zweeds)
Äpple (Zweeds)
Appel (Zweeds)
Jag äter ett äpple (Zweeds)
Ik eet een appel (Zweeds)
Hus (Zweeds)
Huis (Zweeds)
Jag bor i ett hus (Zweeds)
Ik woon in een huis (Zweeds)
Katt (Zweeds)
Kat (Zweeds)
Katten sover (Zweeds)
De kat slaapt (Zweeds)
Hund (Zweeds)
Hond (Zweeds)
Hunden springer (Zweeds)
De hond rent (Zweeds)
Bok (Zweeds)
Boek (Zweeds)
Jag läser en bok (Zweeds)
Ik lees een boek (Zweeds)
Skola (Zweeds)
School (Zweeds)
Skolan är stängd (Zweeds)
De school is gesloten (Zweeds)
Vänner (Zweeds)
Vrienden (Zweeds)
Mina vänner gillar mig (Zweeds)
Mijn vrienden houden van mij (Zweeds)
Bord (Zweeds)
Tafel (Zweeds)
Bordet är runt (Zweeds)
De tafel is rond (Zweeds)
Blomma (Zweeds)
Bloem (Zweeds)
Jag njuter av blommor (Zweeds)
Ik geniet van bloemen (Zweeds)
Bil (Zweeds)
Auto (Zweeds)
Bilen är grön (Zweeds)
De auto is groen (Zweeds)
Fönster (Zweeds)
Raam (Zweeds)
Fönstret är öppet (Zweeds)
Het raam is open (Zweeds)
Rum (Zweeds)
Kamer (Zweeds)
Mitt rum är litet (Zweeds)
Mijn kamer is klein (Zweeds)
Kök (Zweeds)
Keuken (Zweeds)
Köket är rent (Zweeds)
De keuken is schoon (Zweeds)
Stol (Zweeds)
Stoel (Zweeds)
Stolen är bekväm (Zweeds)
De stoel is comfortabel (Zweeds)
Enhet (Zweeds)
Apparaat (Zweeds)
Enheten fungerar (Zweeds)
Het apparaat werkt (Zweeds)
Dörr (Zweeds)
Deur (Zweeds)
Dörren är stängd (Zweeds)
De deur is gesloten (Zweeds)
Trädgård (Zweeds)
Tuin (Zweeds)
Trädgården är vacker (Zweeds)
De tuin is mooi (Zweeds)
Morgon (Zweeds)
Ochtend (Zweeds)
Det är morgon (Zweeds)
Het is ochtend (Zweeds)
Natt (Zweeds)
Nacht (Zweeds)
Det är natt (Zweeds)
Het is nacht (Zweeds)
Bokhandel (Zweeds)
Boekwinkel (Zweeds)
Jag går till bokhandeln (Zweeds)
Ik ga naar de boekwinkel (Zweeds)
Gata (Zweeds)
Straat (Zweeds)
Gatan är bred (Zweeds)
De straat is breed (Zweeds)
Butik (Zweeds)
Winkel (Zweeds)
Butiken är nära (Zweeds)
De winkel is dichtbij (Zweeds)
Restaurang (Zweeds)
Restaurant (Zweeds)
Restaurangen är stor (Zweeds)
Het restaurant is groot (Zweeds)
Bröd (Zweeds)
Brood (Zweeds)
Jag köper bröd (Zweeds)
Ik koop brood (Zweeds)
Frukt (Zweeds)
Fruit (Zweeds)
Jag äter frukt (Zweeds)
Ik eet fruit (Zweeds)
Flygplan (Zweeds)
Vliegtuig (Zweeds)
Flygplanet flyger snabbt (Zweeds)
Het vliegtuig vliegt snel (Zweeds)
Hallo (Zweeds)
Hej (Zweeds)
Hoe gaat het? (Zweeds)
Hur mår du? (Zweeds)
Dank je wel (Zweeds)
Tack (Zweeds)
Ik eet (Zweeds)
Jag äter (Zweeds)
Appel (Zweeds)
Äpple (Zweeds)
Ik eet een appel (Zweeds)
Jag äter ett äpple (Zweeds)
Huis (Zweeds)
Hus (Zweeds)
Ik woon in een huis (Zweeds)
Jag bor i ett hus (Zweeds)
Kat (Zweeds)
Katt (Zweeds)
De kat slaapt (Zweeds)
Katten sover (Zweeds)
Hond (Zweeds)
Hund (Zweeds)
De hond rent (Zweeds)
Hunden springer (Zweeds)
Boek (Zweeds)
Bok (Zweeds)
Ik lees een boek (Zweeds)
Jag läser en bok (Zweeds)
School (Zweeds)
Skola (Zweeds)
De school is gesloten (Zweeds)
Skolan är stängd (Zweeds)
Vrienden (Zweeds)
Vänner (Zweeds)
Mijn vrienden houden van mij (Zweeds)
Mina vänner gillar mig (Zweeds)
Tafel (Zweeds)
Bord (Zweeds)
De tafel is rond (Zweeds)
Bordet är runt (Zweeds)
Bloem (Zweeds)
Blomma (Zweeds)
Ik geniet van bloemen (Zweeds)
Jag njuter av blommor (Zweeds)
Auto (Zweeds)
Bil (Zweeds)
De auto is groen (Zweeds)
Bilen är grön (Zweeds)
Raam (Zweeds)
Fönster (Zweeds)
Het raam is open (Zweeds)
Fönstret är öppet (Zweeds)
Kamer (Zweeds)
Rum (Zweeds)
Mijn kamer is klein (Zweeds)
Mitt rum är litet (Zweeds)
Keuken (Zweeds)
Kök (Zweeds)
De keuken is schoon (Zweeds)
Köket är rent (Zweeds)
Stoel (Zweeds)
Stol (Zweeds)
De stoel is comfortabel (Zweeds)
Stolen är bekväm (Zweeds)
Apparaat (Zweeds)
Enhet (Zweeds)
Het apparaat werkt (Zweeds)
Enheten fungerar (Zweeds)
Deur (Zweeds)
Dörr (Zweeds)
De deur is gesloten (Zweeds)
Dörren är stängd (Zweeds)
Tuin (Zweeds)
Trädgård (Zweeds)
De tuin is mooi (Zweeds)
Trädgården är vacker (Zweeds)
Ochtend (Zweeds)
Morgon (Zweeds)
Het is ochtend (Zweeds)
Det är morgon (Zweeds)
Nacht (Zweeds)
Natt (Zweeds)
Het is nacht (Zweeds)
Det är natt (Zweeds)
Boekwinkel (Zweeds)
Bokhandel (Zweeds)
Ik ga naar de boekwinkel (Zweeds)
Jag går till bokhandeln (Zweeds)
Straat (Zweeds)
Gata (Zweeds)
De straat is breed (Zweeds)
Gatan är bred (Zweeds)
Winkel (Zweeds)
Butik (Zweeds)
De winkel is dichtbij (Zweeds)
Butiken är nära (Zweeds)
Restaurant (Zweeds)
Restaurang (Zweeds)
Het restaurant is groot (Zweeds)
Restaurangen är stor (Zweeds)
Brood (Zweeds)
Bröd (Zweeds)
Ik koop brood (Zweeds)
Jag köper bröd (Zweeds)
Fruit (Zweeds)
Frukt (Zweeds)
Ik eet fruit (Zweeds)
Jag äter frukt (Zweeds)
Vliegtuig (Zweeds)
Flygplan (Zweeds)
Het vliegtuig vliegt snel (Zweeds)
Flygplanet flyger snabbt (Zweeds)
Fiets (Zweeds)
Cykel (Syk-el) (Zweeds)
Ik rij op de fiets (Zweeds)
Jag cyklar (Yahg syk-lahr) (Zweeds)
Kleding (Zweeds)
Kläder (Kleh-der) (Zweeds)
Ik koop nieuwe kleding (Zweeds)
Jag köper nya kläder (Yahg shur-per nee-ah kleh-der) (Zweeds)
Tuin (Zweeds)
Trädgård (Tred-gord) (Zweeds)
De tuin is groot (Zweeds)
Trädgården är stor (Tred-gor-den ahr stoor) (Zweeds)
Zon (Zweeds)
Sol (Soohl) (Zweeds)
De zon schijnt (Zweeds)
Solen skiner (Soohl-en shee-ner) (Zweeds)
Maan (Zweeds)
Måne (Moh-neh) (Zweeds)
De maan is mooi (Zweeds)
Månen är vacker (Moh-nen ahr vahk-er) (Zweeds)
Oor (Zweeds)
Öra (Ohr-rah) (Zweeds)
Mijn oor doet pijn (Zweeds)
Mitt öra gör ont (Mitt ehr-ah yor ont) (Zweeds)
Tand (Zweeds)
Tand (Tahnd) (Zweeds)
Mijn tand is kapot (Zweeds)
Min tand är trasig (Meen tahnd ahr trah-sig) (Zweeds)
Hand (Zweeds)
Hand (Hand) (Zweeds)
Ik strek mijn hand uit (Zweeds)
Jag sträcker ut min hand (Yahg strehk-er oot meen hand) (Zweeds)
Voet (Zweeds)
Fot (Foht) (Zweeds)
Mijn voet doet pijn (Zweeds)
Min fot gör ont (Meen fot yor ont) (Zweeds)
Vinger (Zweeds)
Finger (Fin-ger) (Zweeds)
Mijn vinger is gewond (Zweeds)
Mitt finger är skadat (Meen fin-ger ahr skah-daht) (Zweeds)
Boek (Zweeds)
Bok (Bok) (Zweeds)
Ik lees een boek (Zweeds)
Jag läser en bok (Yahg lehs-er en bok) (Zweeds)
Film (Zweeds)
Film (Film) (Zweeds)
Ik kijk een film (Zweeds)
Jag tittar på en film (Yahg teet-tar paw en film) (Zweeds)
Televisie (Zweeds)
TV (Teh-vay) (Zweeds)
Ik kijk naar de televisie (Zweeds)
Jag tittar på TV (Yahg teet-tar paw teh-vay) (Zweeds)
Muziek (Zweeds)
Musik (Moo-seek) (Zweeds)
Ik luister naar muziek (Zweeds)
Jag lyssnar på musik (Yahg leess-nar paw moo-seek) (Zweeds)
Dans (Zweeds)
Dans (Dahns) (Zweeds)
Ik houd van dansen (Zweeds)
Jag älskar att dansa (Yahg el-skar aht dahn-sah) (Zweeds)
Zingen (Zweeds)
Sjunga (Shoong-ah) (Zweeds)
Ik houd van zingen (Zweeds)
Jag älskar att sjunga (Yahg el-skar aht shoong-ah) (Zweeds)
Eten (Zweeds)
Äta (Eh-tah) (Zweeds)
Ik hou van eten (Zweeds)
Jag älskar att äta (Yahg el-skar aht eh-tah) (Zweeds)
Drinken (Zweeds)
Dricka (Dree-kah) (Zweeds)
Ik drink water (Zweeds)
Jag dricker vatten (Yahg dree-ker vaht-ten) (Zweeds)
Koffie (Zweeds)
Kaffe (Kah-feh) (Zweeds)
Ik drink koffie (Zweeds)
Jag dricker kaffe (Yahg dree-ker kah-feh) (Zweeds)
Thee (Zweeds)
Te (Teh) (Zweeds)
Ik drink thee (Zweeds)
Jag dricker te (Yahg dree-ker teh) (Zweeds)
Suiker (Zweeds)
Socker (Sok-er) (Zweeds)
Ik doe suiker in mijn thee (Zweeds)
Jag lägger socker i mitt te (Yahg lehg-ger sok-er ee meet teh) (Zweeds)
Zout (Zweeds)
Salt (Sahlt) (Zweeds)
Ik doe zout op mijn eten (Zweeds)
Jag lägger salt på min mat (Yahg lehg-ger saahlt paw meen maht) (Zweeds)
Peper (Zweeds)
Peppar (Pepp-ar) (Zweeds)
Ik doe peper op mijn eten (Zweeds)
Jag lägger peppar på min mat (Yahg lehg-ger pep-ar paw meen maht) (Zweeds)
Kaas (Zweeds)
Ost (Oost) (Zweeds)
Ik eet kaas (Zweeds)
Jag äter ost (Yahg eh-ter oost) (Zweeds)
Vlees (Zweeds)
Kött (Shut) (Zweeds)
Ik eet vlees (Zweeds)
Jag äter kött (Yahg eh-ter shut) (Zweeds)
Vis (Zweeds)
Fisk (Fisk) (Zweeds)
Ik eet vis (Zweeds)
Jag äter fisk (Yahg eh-ter fisk) (Zweeds)
Groente (Zweeds)
Grönsaker (Grun-sah-ker) (Zweeds)
Ik eet groente (Zweeds)
Jag äter grönsaker (Yahg eh-ter grun-sah-ker) (Zweeds)