Duits Flashcards
Hallo (Duits)
Hallo (Duits)
Wie geht’s? (Duits)
Hoe gaat het? (Duits)
Danke (Duits)
Dank je wel (Duits)
Danke für deine Hilfe (Duits)
Dank je wel voor je hulp (Duits)
Apfel (Duits)
Appel (Duits)
Ich esse einen Apfel (Duits)
Ik eet een appel (Duits)
Haus (Duits)
Huis (Duits)
Ich wohne in einem Haus (Duits)
Ik woon in een huis (Duits)
Katze (Duits)
Kat (Duits)
Die Katze schläft auf dem Bett (Duits)
De kat slaapt op het bed (Duits)
Hund (Duits)
Hond (Duits)
Mein Hund läuft gerne (Duits)
Mijn hond houdt van rennen (Duits)
Buch (Duits)
Boek (Duits)
Ich lese ein Buch (Duits)
Ik lees een boek (Duits)
Schule (Duits)
School (Duits)
Die Schule ist geschlossen (Duits)
De school is gesloten (Duits)
Freunde (Duits)
Vrienden (Duits)
Ich mag meine Freunde (Duits)
Ik houd van mijn vrienden (Duits)
Tisch (Duits)
Tafel (Duits)
Der Tisch ist rund (Duits)
De tafel is rond (Duits)
Blume (Duits)
Bloem (Duits)
Ich mag diese Blume (Duits)
Ik houd van deze bloem (Duits)
Auto (Duits)
Auto (Duits)
Das Auto ist grün (Duits)
De auto is groen (Duits)
Fenster (Duits)
Raam (Duits)
Das Fenster ist offen (Duits)
Het raam is open (Duits)
Zimmer (Duits)
Kamer (Duits)
Mein Zimmer ist klein (Duits)
Mijn kamer is klein (Duits)
Küche (Duits)
Keuken (Duits)
Die Küche ist sauber (Duits)
De keuken is schoon (Duits)
Stuhl (Duits)
Stoel (Duits)
Der Stuhl ist bequem (Duits)
De stoel is comfortabel (Duits)
Gerät (Duits)
Apparaat (Duits)
Das Gerät funktioniert (Duits)
Het apparaat werkt (Duits)
Tür (Duits)
Deur (Duits)
Die Tür ist geschlossen (Duits)
De deur is gesloten (Duits)
Garten (Duits)
Tuin (Duits)
Der Garten ist schön (Duits)
De tuin is mooi (Duits)
Morgen (Duits)
Ochtend (Duits)
Es ist morgen (Duits)
Het is ochtend (Duits)
Nacht (Duits)
Nacht (Duits)
Es ist Nacht (Duits)
Het is nacht (Duits)
Buchladen (Duits)
Boekwinkel (Duits)
Ich gehe zum Buchladen (Duits)
Ik ga naar de boekwinkel (Duits)
Straße (Duits)
Straat (Duits)
Die Straße ist voll (Duits)
De straat is druk (Duits)
Geschäft (Duits)
Winkel (Duits)
Das Geschäft ist nahe (Duits)
De winkel is dichtbij (Duits)
Restaurant (Duits)
Restaurant (Duits)
Das Restaurant ist groß (Duits)
Het restaurant is groot (Duits)
Brot (Duits)
Brood (Duits)
Ich kaufe Brot (Duits)
Ik koop brood (Duits)
Obst (Duits)
Fruit (Duits)
Ich esse Obst (Duits)
Ik eet fruit (Duits)
Flugzeug (Duits)
Vliegtuig (Duits)
Das Flugzeug ist schnell (Duits)
Het vliegtuig is snel (Duits)
Hallo (Duits)
Hallo (Duits)
Hoe gaat het? (Duits)
Wie geht’s? (Duits)
Dank je wel (Duits)
Danke (Duits)
Dank je wel voor je hulp (Duits)
Danke für deine Hilfe (Duits)
Appel (Duits)
Apfel (Duits)
Ik eet een appel (Duits)
Ich esse einen Apfel (Duits)
Huis (Duits)
Haus (Duits)
Ik woon in een huis (Duits)
Ich wohne in einem Haus (Duits)
Kat (Duits)
Katze (Duits)
De kat slaapt op het bed (Duits)
Die Katze schläft auf dem Bett (Duits)
Hond (Duits)
Hund (Duits)
Mijn hond houdt van rennen (Duits)
Mein Hund läuft gerne (Duits)
Boek (Duits)
Buch (Duits)
Ik lees een boek (Duits)
Ich lese ein Buch (Duits)
School (Duits)
Schule (Duits)
De school is gesloten (Duits)
Die Schule ist geschlossen (Duits)
Vrienden (Duits)
Freunde (Duits)
Ik houd van mijn vrienden (Duits)
Ich mag meine Freunde (Duits)
Tafel (Duits)
Tisch (Duits)
De tafel is rond (Duits)
Der Tisch ist rund (Duits)
Bloem (Duits)
Blume (Duits)
Ik houd van deze bloem (Duits)
Ich mag diese Blume (Duits)
Auto (Duits)
Auto (Duits)
De auto is groen (Duits)
Das Auto ist grün (Duits)
Raam (Duits)
Fenster (Duits)
Het raam is open (Duits)
Das Fenster ist offen (Duits)
Kamer (Duits)
Zimmer (Duits)
Mijn kamer is klein (Duits)
Mein Zimmer ist klein (Duits)
Keuken (Duits)
Küche (Duits)
De keuken is schoon (Duits)
Die Küche ist sauber (Duits)
Stoel (Duits)
Stuhl (Duits)
De stoel is comfortabel (Duits)
Der Stuhl ist bequem (Duits)
Apparaat (Duits)
Gerät (Duits)
Het apparaat werkt (Duits)
Das Gerät funktioniert (Duits)
Deur (Duits)
Tür (Duits)
De deur is gesloten (Duits)
Die Tür ist geschlossen (Duits)
Tuin (Duits)
Garten (Duits)
De tuin is mooi (Duits)
Der Garten ist schön (Duits)
Ochtend (Duits)
Morgen (Duits)
Het is ochtend (Duits)
Es ist morgen (Duits)
Nacht (Duits)
Nacht (Duits)
Het is nacht (Duits)
Es ist Nacht (Duits)
Boekwinkel (Duits)
Buchladen (Duits)
Ik ga naar de boekwinkel (Duits)
Ich gehe zum Buchladen (Duits)
Straat (Duits)
Straße (Duits)
De straat is druk (Duits)
Die Straße ist voll (Duits)
Winkel (Duits)
Geschäft (Duits)
De winkel is dichtbij (Duits)
Das Geschäft ist nahe (Duits)
Restaurant (Duits)
Restaurant (Duits)
Het restaurant is groot (Duits)
Das Restaurant ist groß (Duits)
Brood (Duits)
Brot (Duits)
Ik koop brood (Duits)
Ich kaufe Brot (Duits)
Fruit (Duits)
Obst (Duits)
Ik eet fruit (Duits)
Ich esse Obst (Duits)
Vliegtuig (Duits)
Flugzeug (Duits)
Het vliegtuig is snel (Duits)
Das Flugzeug ist schnell (Duits)
Fahrrad (Duits)
Fiets (Duits)
Ich fahre Fahrrad (Duits)
Ik rij op de fiets (Duits)
Kleidung (Duits)
Kleding (Duits)
Ich kaufe neue Kleidung (Duits)
Ik koop nieuwe kleding (Duits)
Garten (Duits)
Tuin (Duits)
Der Garten ist groß (Duits)
De tuin is groot (Duits)
Sonne (Duits)
Zon (Duits)
Die Sonne scheint (Duits)
De zon schijnt (Duits)
Mond (Duits)
Maan (Duits)
Der Mond ist schön (Duits)
De maan is mooi (Duits)
Ohr (Duits)
Oor (Duits)
Mein Ohr tut weh (Duits)
Mijn oor doet pijn (Duits)
Zahn (Duits)
Tand (Duits)
Mein Zahn ist kaputt (Duits)
Mijn tand is kapot (Duits)
Hand (Duits)
Hand (Duits)
Ich strecke meine Hand aus (Duits)
Ik strek mijn hand uit (Duits)
Fuß (Duits)
Voet (Duits)
Mein Fuß tut weh (Duits)
Mijn voet doet pijn (Duits)
Finger (Duits)
Vinger (Duits)
Mein Finger ist verletzt (Duits)
Mijn vinger is gewond (Duits)
Buch (Duits)
Boek (Duits)
Ich lese ein Buch (Duits)
Ik lees een boek (Duits)
Film (Duits)
Film (Duits)
Ich sehe einen Film (Duits)
Ik kijk een film (Duits)
Fernsehen (Duits)
Televisie (Duits)
Ich sehe fern (Duits)
Ik kijk naar de televisie (Duits)
Musik (Duits)
Muziek (Duits)
Ich höre Musik (Duits)
Ik luister naar muziek (Duits)
Tanzen (Duits)
Dansen (Duits)
Ich tanze gern (Duits)
Ik houd van dansen (Duits)
Singen (Duits)
Zingen (Duits)
Ich singe gern (Duits)
Ik houd van zingen (Duits)
Essen (Duits)
Eten (Duits)
Ich esse gern (Duits)
Ik hou van eten (Duits)
Trinken (Duits)
Drinken (Duits)
Ich trinke Wasser (Duits)
Ik drink water (Duits)
Kaffee (Duits)
Koffie (Duits)
Ich trinke Kaffee (Duits)
Ik drink koffie (Duits)
Tee (Duits)
Thee (Duits)
Ich trinke Tee (Duits)
Ik drink thee (Duits)
Zucker (Duits)
Suiker (Duits)
Ich tue Zucker in meinen Tee (Duits)
Ik doe suiker in mijn thee (Duits)
Salz (Duits)
Zout (Duits)
Ich tue Salz in mein Essen (Duits)
Ik doe zout op mijn eten (Duits)
Pfeffer (Duits)
Peper (Duits)
Ich tue Pfeffer in mein Essen (Duits)
Ik doe peper op mijn eten (Duits)
Käse (Duits)
Kaas (Duits)
Ich esse Käse (Duits)
Ik eet kaas (Duits)
Fleisch (Duits)
Vlees (Duits)
Ich esse Fleisch (Duits)
Ik eet vlees (Duits)
Fisch (Duits)
Vis (Duits)
Ich esse Fisch (Duits)
Ik eet vis (Duits)
Gemüse (Duits)
Groente (Duits)
Ich esse Gemüse (Duits)
Ik eet groenten (Duits)