zwakke werkwoorden Flashcards
inf spelen
spielen
ik speel
ich spiele
jij speelt
du spielst
hij / zij / het speelt
er / sie / es spielt
wij spelen
wir spielen
jullie spelen
ihr spielt
zij spelen
sie spielen
u speelt
ev/mv (kan allebei)
Sie spielen
inf heten
heißen
ik heet
ich heiße
jij heet
du heißt
hij / zij / het heet
er / sie / es heißt
wij heten
wir heißen
jullie heten
ihr heißt
zij heten
sie heißen
u heet
ev/mv (kan allebei)
Sie heißen
inf praten
reden
ik praat
ich rede
jij praat
du redest
hij / zij / het praat
er / sie / es redet
wij praten
wir reden
jullie praten
ihr redet
zij praten
sie reden
u praat
ev/mv (kan allebei)
Sie reden
inf antwoorden
antworten
ik antwoord
ich antworte
jij antwoord
du antwortest
hij / zij / het antwoord
er / sie / es antwortet
wij antwoorden
wir antworten
jullie antwoorden
ihr antwortet
zij antwoorden
sie antworten
u antwoord
ev/mv (kan allebei)
Sie antworten
inf praten
reden