zwakke werkwoorden Flashcards

1
Q

inf spelen

A

spielen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ik speel

A

ich spiele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

jij speelt

A

du spielst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hij / zij / het speelt

A

er / sie / es spielt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wij spelen

A

wir spielen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

jullie spelen

A

ihr spielt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

zij spelen

A

sie spielen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

u speelt

ev/mv (kan allebei)

A

Sie spielen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

inf heten

A

heißen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ik heet

A

ich heiße

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

jij heet

A

du heißt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hij / zij / het heet

A

er / sie / es heißt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wij heten

A

wir heißen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

jullie heten

A

ihr heißt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

zij heten

A

sie heißen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

u heet

ev/mv (kan allebei)

A

Sie heißen

17
Q

inf praten

A

reden

18
Q

ik praat

A

ich rede

19
Q

jij praat

A

du redest

20
Q

hij / zij / het praat

A

er / sie / es redet

21
Q

wij praten

A

wir reden

22
Q

jullie praten

A

ihr redet

23
Q

zij praten

A

sie reden

24
Q

u praat

ev/mv (kan allebei)

A

Sie reden

25
Q

inf antwoorden

A

antworten

26
Q

ik antwoord

A

ich antworte

27
Q

jij antwoord

A

du antwortest

28
Q

hij / zij / het antwoord

A

er / sie / es antwortet

29
Q

wij antwoorden

A

wir antworten

30
Q

jullie antwoorden

A

ihr antwortet

31
Q

zij antwoorden

A

sie antworten

32
Q

u antwoord

ev/mv (kan allebei)

A

Sie antworten

33
Q

inf praten

A

reden