sein/haben/werden Flashcards
1
Q
inf zijn
A
sein
2
Q
ik ben
A
ich bin
3
Q
jij bent
A
du bist
4
Q
hij / zij / het is
A
er / sie / es ist
5
Q
wie / men is
A
wer / man ist
6
Q
wij zijn
A
wir sind
7
Q
jullie zijn
A
ihr seid
8
Q
zij zijn
A
sie sind
9
Q
u bent
ev/mv (kan allebei)
A
Sie sind
10
Q
inf hebben
A
haben
11
Q
ik heb
A
ich habe
12
Q
jij hebt
A
du hast
13
Q
hij / zij / het heeft
A
er / sie / es hat
14
Q
wie / men heeft
A
wer / man hat
15
Q
wij hebben
A
wir haben
16
Q
jullie hebben
A
ihr habt
17
Q
zij hebben
A
sie haben
18
Q
u heeft
ev/mv (kan allebei)
A
Sie haben
19
Q
inf worden / zullen
A
werden
20
Q
ik word / zal
A
ich werde
21
Q
jij wordt / zal
A
du wirst
22
Q
hij / zij / het wordt / zal
A
er / sie / es wird
23
Q
wie / men wordt / zal
A
wer / man wird
24
Q
wij worden / zullen
A
wir werden
25
jullie worden / zullen
ihr werdet
26
jullie worden / zullen
ihr werdet
27
zij worden / zullen
sie werden
28
u wordt / zal
| ev/mv (kan allebei)
Sie werden