ZO's Flashcards

1
Q

Op welke drie eigenschappen werden de deelnemers in drie groepen verdeeld?

A

Om de deelnemers te laten deelnemen werden eerst de Genen, hormonen en psychologie getest. Aan de hand daarvan werden er uiteindelijk 57 deelnemers geselecteerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de achtergrond van overgewicht bij de feasters?

A

kleinste stijging van de hormoonspiegel na het eten. Hierdoor geeft je lichaam minder snel een signaal dat je vol zit. Hierdoor krijg je veel te veel caloriën binnen en krijg je uiteindelijk overgewicht. De meeste feasters aten meer dan 12 bordjes sushi. Dit is al het maximale aantal calorieën dat je nodig hebt in één dag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke signalen zorgen voor verzadigingsgevoel tijdens en direct na de maaltijd?

A

Je hormonen sturen via je maag of darmen een signaal naar je hersenen dat je vol zit en dat je moet stoppen met eten. De signalen zijn met name uit dunne darm, zoals GLP1, PYY, CCK. Vanuit de maag ghreline dat daalt wanneer de maag uitrekt. Daarnaast heb je ook insuline. De n.vagus reageert op rek en stretch van de maag en darmen. Maar ook leptine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de achtergrond van overgewicht bij constant cravers?

A

Als je bepaalde genen hebt (KJ) dan krijgt je lichaam continu een signaal dat je wilt eten. Normaal gesproken krijgen je hersenen een signaal dat je niet meer hoeft te een, maar bij constant cravers is dit signaal verstoord. Je hersenen krijgen juist een signaal om te blijven eten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe zorgt een verhoogde leptine spiegel normaliter voor verlaging van het lichaamsgewicht?

A

Bij een verhoogd leptine spiegel zou er normaal gesproken een stimulatie zijn van het verzadigingscentrum. Je lichaam geeft dan aan dat je vol zit en niet meer hoeft te eten. Door de hersen-bloedbarriere komt het leptine in de ventromediale nucleus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de achtergrond van het overgewicht bij de emotional eaters?

A
  • Als iemand angstig, depressief of gestresst is, dan eten de emotie eters heel veel. Suiker geeft emotie eters een beloning. Hierdoor krijgen ze te veel suiker binnen en wordt dit als vet opgeslagen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke macronutrienten worden over het algemeen het lekkerst gevonden?

A
  • Door de emotie-eters wordt er vooral suiker gegeten in tegenstelling tot de niet-emotie eters. Emotie-eters vinden vaak chocola, ijs, patat, pizza, koekjes, cake, popcorn en cheesburgers het lekkerste
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het idee achter het dieetadvies voor de feasters?

A
  • Ze krijgen een dieet die ervoor zorgt dat je je heel vol voelt. -> eiwitrijke en een laag Glycemische index dieet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat wordt bedoeld met laag-glycemische index?

A

Hiermee wordt bedoeld dat je het zo lang mogelijk in je lichaam houdt en dus dat hongergevoel blijft houden. De bloedsuikerspiegel stijgt hierdoor minder erg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Aardappel bevat nauwelijk suiker, waarom heeft het toch een hoge glycemische index?

A
  • Er zitten veel koolhydraten in. Dit zorgt ervoor dat het snel afgebroken wordt en het er ook voor zorgt dat je minder lang vol zit van aardappelen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waardoor geven “snelle suikers” maar beperkt verzadigingsgevoel?

A

Ze worden snel opgenomen en verwerkt. Daarnaast bevatten ze weinig vezels en zorgt het voor hormonale schommelingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waardoor leidt hoog-eiwit dieet wel tot verzadiging?

A
  • Eiwitten hebben een langzamere vertering. Daarnaast is er een verhoogde hormoonrespons, wat ervoor zorgt dat je verzadigingscentrum een signaal krijgt. Verder heb je een stabiele bloedsuikerspiegel, is er een hoge thermogeen effect en zorgt het ervoor dat ghreline het hongerhormoon vwerlaagd. Daarnaast is het goed voor je spiermassa.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is het idee achter het dieetadvies voor de constant cravers?

A

Voor deze groep is het moeilijk om 7 dagen in de week aan een dieet te houden. Dus willen ze dat er 2 dagen maximaal 800 calorien gegeten worden, zodat de calorie intake verminderd wordt. Hierdoor gaat je lichaam vet verbranden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waardoor gaan de constant cravers ketonlichamen maken op de vastendagen?

A

Je hersenen halen energie uit glucose als je normaal eet. Maar als je aan het vasten bent, raakt je glucose op en gaat het je vetten verbranden. Om je hersenen genoeg energie te geven ga ja ketonlichamen aanmaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waarom denk je dat voor de constant cravers gekozen is voor deze vorm van “intermittent fasting”?

A

Omdat het dan minder zwaar is. het kan mensen namelijk motivatie geven dat ze de volgende dag wel weer normaal mogen eten. Daarnaast kunnen ze zelf kiezen welke dagen ze gaan vasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het idee achter het advies voor de emotional eaters?

A
  • Ze moeten op een low-calorie dieet. Het is een gewoonte voor de eters om veel te gaan eten door hun emotie. Dit moeten ze onder controle krijgen door onder andere groepstherapie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe kunnen de emotional eaters afvallen met ‘groepstherapie’?

A
  • Ervaring delen zodat ze aan hun dieet kunnen houden en elkaar kunnen blijven motiveren dat ze het blijven doen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is een belangrijke component van gewichtsverlies gedurende de eerste twee weken van afvallen?

A
  • De eerste weken bij het gewichtsverlies is voornamelijk water/vocht. Na die weken zal de daling van het gewicht minder snel gaan, omdat dan vet verbrand wordt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Geef twee redenen waarom vet evolutionair gezien de meest gunstige langetermijn energieopslag vorm is.

A

Hoge energiedichtheid -> efficiente manier om energie op te slaan

Vermogen om energie langdurig en stabiel op te slaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waardoor wordt het gewichtsverlies allengs minder ondanks lage energie-intake?

A

Aan het begin was er veel watergewicht weg. Daarna wordt er pas echt vet afgebroken, waardoor je lichaamsgewicht dus minder snel afneemt dan dat je zou willen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waardoor zou afvallen moeilijke lijken dan aankomen?

A
  • Het lichaam past zich aan een calorietekort aan door het basaal metabolisme te verlagen en efficiënter om te gaan met beschikbare energie, wat kan leiden tot een vertraagd gewichtsverlies.
  • Je hebt gewoontes en routines waardoor het soms moeilijk is om daar vanaf te wijken
  • Afvallen kost meer tijd dan je denkt. Dit demotiveert sommige mensen
  • Het verschil tussen de energieverbruik en energie inname wordt steeds kleiner, waardoor het ook steeds moeilijk wordt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Het rustmetabolisme (basal metabolic rate) hangt naast lichaamsgewicht ook af van lichaamslengte, geslacht, en leeftijd. Verklaar.

A
  • Dikkere mensen hebben een hoger rustmetabolisme doordat ze een groter hart, longen, etc. hebben. Het kost meer caloriën om je lichaam in stand te houden. De lengte zorgt ervoor dat je een groter lichaamsoppervlak hebt, wat dus ook betekent meer warmteverlies. Het BMR verschilt per geslacht vanwege het verschil in lichaamssamenstelling. Daarnaast is het zo dat hoe ouder je wordt, des te meer je BMR daalt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waardoor daalt het rustmetabolisme bij afvallen?

A

Doordat ze minder lichaamsmassa moeten ondersteunen. Daarnaast zijn er metabole aanpassingen, veranderingen in hormonen en is er adaptieve thermogenese.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zou je moeten doen om deze daling in rustmetabolisme bij afvallen tegen te gaan?

A

Om je rustmetabolisme niet te laten verlagen moet je minder gaan eten als je wilt afvallen. Ondanks het dieet. Daarnaast moet je je spiermassa behouden, meer eiwit eten, genoeg slapen, je conditie verbeteren en gezond eten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

De kamerthermostaat lager zetten helpt ook bij afvallen. Hoe wordt het energieverbruik daarbij verhoogd?

A
  • Hierdoor moet je lichaam gaan werken om het warm te krijgen. Dit wordt gedaan om vet te verbranden
  • Shivering thermogenese
    ○ Onwillekeurige isometrische spiercontracties
  • Non-shivering thermogense
    ○ Bruin vet -> UCP1 ontkoppelde mitochondriën
    ○ Spier -> UCP3 fractioneel ontkoppelde mitochnodriën en ontkoppeling SERCA ATPase en CA transport
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

a Hoeveel ATP kost het om 1 glucose molecuul op te slaan in glycogeen, en hoeveel ATP kost het om 1 glucose molecuul te mobiliseren uit glycogeen?

b.Waar komt de ATP vandaan die nodig is voor de glycogenese in de levercel?

A

a.2ATP voor glycogenese, 0 voor glycogenolyse

b.uit de (aerobe) glycolyse, naast glycogenese gaat een belangrijk deel van de glucose-6-fosfaat ook de glycolyse in.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

a.Welke enzymactiviteit heb je nog meer nodig om glycogeen volledig af te breken?

b.Welke enzymactiviteit heb je naast enzym #3 nodig om glycogeen te vormen?

c.Wat is de functie van deze enzymen?

d.Bij de glycogenolyse wordt 1 op de 10 glucose moleculen rechtstreeks vrijgemaakt, dus onafhankelijk van glucose-6-fosfatase. Verklaar dit.

A

a.Debranching enzyme

b.branching enzyme

c.onttakking versus vertakking; glycogeen fosforylase en glycogeen synthase kunnen alleen α1,4 bindingen verbreken/maken, maar niet de α1,6 bindingen op de vertakkingspunten

d.Bij de verbreking van de α1,6-binding wordt glucose in plaats van glucose-1-fosfaat gevormd. De vertakkingsgraad van glycogeen is dus ongeveer 1:10.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

a.Waar in de cel zit glucokinase en waar glucose-6-fosfatase?

b.Bij een patiënt met een sterke verdenking van een deficiëntie van glucose-6-fosfatase wordt een leverbiopt genomen, en na vriezen en ontdooien wordt daarin desondanks een verhoogde activiteit vanglucose-6-fosfatase gemeten. Geef hiervoor 2 mogelijke verklaringen.

A

a,glucokinase in cytosol, G6Pase in het endoplasmatisch reticulum.

b.Of G6Pase zit in het verkeerde celcompartiment (bijv. in cytosol), of een van de transporters in het endoplasmatisch reticulum nodig voor transport van G6P, glucose of Pi over de ER membraan is deficiënt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

a.Welke drie enzymen uit de anaerobe glycolyse worden niet gebruikt bij de gluconeogenese?

b.Welke enzymen worden in de gluconeogenese gebruikt in plaats van deze drie?

A

a.glucokinase, PFK1, pyruvaatkinase

b.respectievelijk G6P-ase, fructose-1,6-bisfosfatase, pyruvaat carboxylase en PEP carboxykinase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

In de gevoede toestand wordt door het enzym fosfofructokinase-2 (PFK2) een beetje fructose-2,6-bisfosfaat gevormd. In de gevaste toestand wordt fructose-2,6-bisfosfaat door dit enzym juist afgebroken. Het fructose-2,6-bisfosfaat is de belangrijkste allosterische activator van fosfofructokinase-1 en een allosterische remmer van fructose-1,6-bifosfatase in de lever.

Leg uit dat hiermee voorkomen wordt dat de glycolyse en gluconeogenese tegelijkertijd actief zijn in de lever.

A

Doordat fructose-2,6-bisfosfaat reactie fosfofructokinase-1 stimuleert en tegelijkertijd reactie fructose-1-6 bifosfatase remt is de gluconeogenese inactief en de glycolyse actief tijdens de gevoede fase. In de gevaste toestand is fructose-2,6-bisfosfaat afwezig, waardoor fructose-1-6 bifosfatase actief wordt en fosfofructokinase-1 juist niet, dus dan is de gluconeogenese actief en de glycolyse inactief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Volgens de Cori-cyclus wordt het lactaat dat in de erytrocyt gevormd is uit glucose, in de lever weer omgezet in glucose.

a.Hoeveel ATP komt vrij bij de vorming van lactaat uit glucose?

b.Hoeveel ATP is nodig om vanuit lactaat glucose te vormen?

c.Hoeveel ATP kost het om glucose om te zetten in glucose via de Cori-cyclus?

e.Waar komt deze ATP dan vandaan?
A

a. 2 ATP

b. 6 ATP

c. 4 ATP

e.vetzuuroxidatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Voor de aërobe glycolyse, en wanneer acetyl-CoA gebruikt wordt voor de synthese van vetzuren (zie later), moet het in de cytosol gevormde NADH weer worden gereoxideerd.

Hoe gebeurt dit in de levercel?

A

via de malaat-aspartaat shuttle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Bij de gluconeogenese uitgaande van lactaat en van alanine (alanine + [Symbool]-ketoglutaraat -> pyruvaat + glutamaat) is in de cytosol NADH nodig.

Waar komt deze NADH vandaan, en hoe komt het in het cytosol terecht?

A

In geval van alanine uit het mitochondrion, samen met malaat; is dus uiteindelijk afkomstig van de vetzuuroxidatie. In geval van lactaat via LDH in het cytosol, in dat geval wordt oxaalacetaat niet als malaat over de mitochondriale binnenmembraan, maar in de vorm van aspartaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

a.Wat is het verschil tussen pyruvaat, oxaalacetaat en α-ketoglutaraat ?

b.Wat voor soort moleculen zijn alanine, aspartaat, glutamaat en glutamine?

A

a.bij deze drie α-ketozuren neemt het aantal C-atomen toe aan de methylkant; bij oxaalacetaat en α-keto-glutaraat is er eindstandig bovendien een carboxylgroep aanwezig.

b.α-aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

In de lever wordt in de gevoede toestand uit glucose triglyceride gemaakt. Hiervoor is glycerol-3-fosfaat nodig.

Hoe wordt glycerol-3-fosfaat gesynthetiseerd in de lever in de gevoede toestand?
A

Als aftakking van de glycolyse: via DHAP naar glycerol-3-fosfaat, waarbij NADH tevens wordt geoxideerd tot NAD+

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

In de gevaste toestand wordt het glycerol dat aangevoerd wordt uit het vetweefsel in de lever gebruikt voor de gluconeogenese.

Hoeveel ATP kost het om uit glycerol glucose te maken?
A

Kost geen ATP maar levert per glucose molecuul 3 ATP (-2ATP om 2 glycerol te fosforyleren, + 2 NADH om 2DHAP te vormen, hetgeen via de malaat aspartaat shuttle 5 ATP oplevert).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Uit welke fasen bestaat de vetzuuroxidatie?

A

activering
beta-oxidatie
citroenzuurcyclus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

a.Hoeveel cycli van de β-oxidatie moeten worden doorlopen voor de volledige oxidatie van stearaat (C18:0), en hoeveel acetyl-CoA moleculen levert dit op?

b.Wat is de totale ATP opbrengst van de volledige oxidatie van stearaat?

A

a.8 cycli levert 9 Acetyl-CoA

b. activering: -2ATP; 8 cycli β-oxidatie levert 84=32 ATP; 9 citroenzuurcycli levert 910=90 ATP; Totale opbrengst dus 120 ATP per stearaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

In de gevaste toestand worden in de lever vetzuren slechts gedeeltelijk verbrand. Het gevormde acetyl-CoA wordt gebruikt voor de synthese van ketonlichamen.

Hoe komt de levercel in de gevaste toestand aan voldoende ATP?

A

uit de beta-oxidatie van vetzuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

CoA esters kunnen de binnenmembraan van het mitochondriën niet passeren.

a.Hoe wordt dit probleem opgelost in de vetzuuroxidatie?

b.Hoe wordt dit probleem opgelost in de vetzuursynthese?

A

a.vetzuur-CoA wordt eerst omgezet in een vetzuur-carnitine ester door CPT1, vervolgens wordt vetzuur-carnitine uitgewisseld met onveresterd carnitine uit het mitochondrion, en tenslotte wordt in het mitochondrion de vetzuur-groep overgedragen van carnitine op mitochondriaal CoA mbv CPT2

b.acetyl-CoA wordt met oxaalacetaat omgezet in citraat, dat de membraan kan passeren, en in het cytosol wordt citraat weer gesplitst in acetyl-CoA en oxaalacetaat. Het laatste gaat weer terug het mitochondrion in na reductie tot malaat, of na omzetting van malaat in pyruvaat door “malic enzyme” in de vorm van pyruvaat. In het mitochondrion wordt het malaat weer geoxideerd naar oxaalacetaat, en het pyruvaat via pyruvaat carboxylase weer omgezet in oxaalacetaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

In de β-oxidatie worden vetzuren afgebroken tot acetyl-CoA, terwijl in de vetzuursynthese malonyl-CoA wordt gebruikt als opbouw-eenheid.

a.Hoeveel malonyl-CoA moleculen zijn nodig voor de synthese van stearaat (C18:0)?

b.Wat is de functie van de carboxylering van acetyl-CoA tot malonyl-CoA in de vetzuursynthese?

A

a.Een C18 vetzuur wordt opgebouwd uit 1 Acetyl-CoA en 8 moleculen Malonyl-CoA.

b.Carboxylering activeert als het ware acetyl-CoA, zodat de vorming van de binding tussen de acylgroep en acetyl-CoA energetisch mogelijk wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

In de β-oxidatie wordt bij de oxidatie stappen FAD+ en NADH gereduceerd tot FADH2 en NADH, terwijl in de vetzuursynthese bij de reductiestappen steeds NADPH wordt gebruikt. NADPH is een gefosforyleerde vorm van NADH. FADH2, NADH en NADPH zijn in feite dragers van een electronenpaar.

a.Hoeveel NADPH moleculen zijn nodig voor synthese van stearaat (C18:0) uit acetyl-CoA?

b.Hoe wordt de vetzuursynthese van voldoende NADPH voorzien?

A

a.8 * 2 NADPH = 16 NADPH

bUit oxaalacetaat dat via citraat ook het mitochondrion is uitgetransporteerd, en dat via malaat en “malic enzyme” is omgezet naar pyruvaat. Wanneer alle oxaalacetaat via deze route gaat, levert dit hooguit 9 NADPH op van de 16 NADPH nodig voor de synthese van stearaat. De rest van het NADPH wordt geleverd door de pentose-fosfaat shunt, waarbij glucose-6-P in twee oxydatiestappen via 6-P gluconaat naar ribulose-5-P wordt omgezet. Het ribulose-5-P wordt vervolgens weer omgezet naar glucose-6-P. De overall reactie van deze reacties in de pentose fosfaat shunt is:

Glucose-6P + 12 NADP+ -> 12 NADPH + 12 H+ + 6 CO2 + Pi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

In de lever worden de nieuw gevormde vetzuren onmiddellijk omgezet in triacylglycerol.

a.Waar komt het daarvoor benodigde glycerol-3-fosfaat vandaan?

b.Wat gebeurt er onder normale omstandigheden met dit triacylglycerol?

A

a.uit DHAP en glycerol-3P dehydrogenase (dus als aftakking van de glycolyse (zie Devlin fig. 17.16)

b.wordt met apoB100 verpakt tot VLDL, en uitgescheiden naar de bloedbaan. Komt vervolgens in spier- en vetweefsel terecht voor respectievelijk, verbranding en opslag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat is het verschil tussen acetylgroep en acylgroep?

A

de lengte van de keten: acetaat is als het ware het kortste vetzuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is het verschil tussen een normale ester binding en een thiolesterbinding?

A

een thiolester binding is energierijk, dat wil zeggen dat er relatief veel energie vrijkomt bij de splitsing van deze binding. de energie wordt gebruikt als energie-input in biosynthese reacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Waar wordt de energie gebruikt van de thiol ester binding in het acetyl-CoA dat afkomstig is van de vetzuurafbraak (β-oxydatie) of van pyruvaat in de pyruvaat dehydrogenase reactie?

A

synthese van citraat, als eerste stap van de citroenzuurcyclus, de verbreking van de thiolverbinding levert voldoende energie om een C-C binding te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Ketonlichamen worden bij vasten door de lever gemaakt en uitgescheiden. Ketonlichamen worden door alle andere weefsels geoxideerd, maar toch zijn het vooral de hersenen die van de ketonlichaamproductie door de lever profiteren.

Verklaar waarom vooral de hersenen van de ketonlichaamproductie profiteren.

A

Tijdens vasten circuleren veel vetzuren. De meeste organen kunnen ook vetzuren verbranden, maar de hersenen niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Alleen de lever scheidt ketonlichamen uit, terwijl alle organen met uitzondering van de lever ketonlichamen kunnen oxideren.

a.Waardoor kan de lever geen ketonlichamen oxideren?

b.Waardoor is de lever het enige orgaan dat ketonlichamen uitscheidt naar de bloedbaan?

A

a. Acetoacetyl:succinylCoA transferase komt niet in lever tot expressie

b. Mogelijkheid om ketonlichamen te synthetiseren, maar niet te oxidere. Veel aanbod van vetzuren dus veel acetyl-CoA productie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Bij een gezond persoon is na twee dagen vasten de hoeveelheid ketonlichaam in het bloed verhoogd, waarbij er veel meer β-hydroxybutyraat dan acetoacetaat aanwezig is.

Verklaar waarom er normaliter door de lever veel meer β-hydroxybutyraat dan acetoacetaat wordt geproduceerd.

A

Tijdens vasten veel vetzuuraanbod in lever dus veel beta-oxuidate activiteit, dus veel NADH. Veel NADH drijft evenwicht tussen acetoacetaat en beta-hydroxybutyraat richting beta-hydroxybutyraat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

HMG-CoA synthase speelt niet alleen een belangrijke rol in de synthese van ketonlichamen, maar ook van cholesterol.

Verklaar waardoor de uit de oxidatie afkomstige acetyl-CoA hoofdzakelijk voor de synthese van ketonlichamen wordt gebruikt.

A

Acetyl-CoA accumuleert in het mitochondrion. Het HMG-CoA synthase nodig voor ketonlichaamproductie bevindt zich in het mitochondrion. Het HMG-CoA synthase nodig voor cholesterolsynthese daarentegen zit in het cytosol. Ten behoeve van de cholesterolsynthese moet acetyl-CoA eerst het mitochondrion uitgetransporteerd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is de normale range voor het vetpercentage van het lichaamsgewicht voor mannen, en wat voor vrouwen?

A

Mannen tussen 10 en 20%

Vrouwen tussen 20-30%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat verwacht je dat het percentage is van een goed getrainde marathonloper?

A

Het vetpercentage bestaat voor ongeveer 10% van het lichaamsgewicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Geef aan welk percentage van het lichaamsgewicht bij een gezonde volwassen persoon bestaat uit water, eiwit en mineralen en vetvrije massa (FFM)? Ga bijvoorbeeld uit van een 25-jarige man met een lengte van 1.70 m en een gewicht van 70 kilogram.

A

Ongeveer 60% van het lichaam bestaat bij een volwassene uit water.
Ongeveer 15% van het lichaam bestaat bij een volwassene uit eiwitten.
Ongeveer 5% van het lichaam bestaat bij een volwassene uit mineralen.
De vetvrije massa is het lichaamsgewicht - de hoeveelheid vet; dus voor mannen is de vetvrije massa normaal 80-90% en voor vrouwen (70-80%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q
  1. Hoe bereken je de body mass index van een persoon?
  2. Waarom bereken je de BMI?
  3. a.Welke waarde heeft de BMI van een gezond persoon?b.Wat betekent het wanneer je BMI zich beneden of boven deze grenzen bevindt?
  4. Is er verschil tussen de normaalwaarden van Europeanen en Aziaten?
  5. a.Verschillen de normaalwaarden voor BMI tussen mannen en vrouwen?
    b.Zijn de normaalwaarden voor de BMI leeftijdsafhankelijk?
    c.Wat verwacht je voor de vetmassa en de spiermassa van een man van 25 jaar en een man van 70 jaar die even lang zijn en die beiden een berekende BMI van 24 hebben?
A
  1. Gewicht delen door de lengte in meter in het kwadraat
  2. Je kan klinisch een indruk krijgen over de mate van overgewicht. De BMI correleert sterk met de vetmassa van een persoon
  3. a. Normaal is het tussen de 18.5 en 24,9 kg/m2
    b. Wanneer BMI lager is dan 18,5 is er ondergewicht. Bij een BMI boven de 25-29.9 is er overgewicht. Bij obesitas is het BMI boven de 30
  4. Bij aziaten zijn de normaalwaarden lager
  5. a. Geen verschil tussen mannen en vrouwen
    b. De normaalwaarden zijn niet leeftijdafhankelijk
    c. De spiermassa neemt met de leeftijd af en de relatieve vetmassa neemt met de leeftijd toe. De oudere man zou fus de grootste vetmassa hebben en de jongere man de grootste spiermassa.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

a.Hoe bereken je de tallle-heup ratio? Wat zijn de normaalwaarden voor de taillle-heup ratio?
b.Zijn er wat betreft de taille-heup ratio verschillen in normaalwaarden tussen mannen en vrouwen?

A

a. De taille-heup ratio bereken je door de omtrek van de taille te delen door de omtrek van de heup
b. Normaalwaarden bij mannen is niet hoger dan 1. bij de vrouwen zijn de normaalwaarden onder 0,8

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Hoe meet je een huidplooi? Wat kun je hieruit afleiden? Hoe betrouwbaar is deze methode?

A

Je meet het met een huidplooimeter. Dor de dikte op 4 plaatsen te meten en deze waarden bij elkaar op te tellen, kun je een indruk krijgen over het percentage totaal lichaamsvet. Deze methode is niet erg betrouwbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat onderzoek je met de zogenaamde bio-impedantie meting als het gaat over de lichaamssamenstelling? Leg in maximaal vijf regels uit wat het principe is van deze test.

A

Bij de BIA meting wordt een klein wisselstroompje door het lichaam gestuurd. De weerstand die dit stroompje ondervindt is afhankelijk van de verhouding hoeveelheid water en vet in het lichaam. Water geleidt namelijk stroom beter dan vet. Hoe meer vet in het lichaam en hoe minder water, hoe hoger de gemeten weerstand. Uit de gemeten weerstand kan dan met behulp van een formule waarin de lengte en het gewicht de hoeveelheid vet berekend worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Waarom wordt er verschil gemaakt tussen overgewicht en obesitas? Verklaar je antwoord.

A

Risico op ziekten die samenhangen met overmatige vetstapeling, neemt toe naarmate de BMI hoger is. obesitas is een ernstige vorm van overgewicht. Het risico op ziekten, die smanehangen met overmatige vetstapeling, is dus groter dan bij personen met overgewicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

a.Wat zijn de consequenties van overgewicht/obesitas voor de volksgezondheid? Zoek voor zeven aandoeningen uit wat het gevolg is van overgewicht/obesitas.
b.Verwacht je wat betreft de consequenties van overgewicht/obesitas dat er verschil is tussen een 30-jarige en een 60-jarige man, of is dit effect leeftijdsonafhankelijk? Motiveer je antwoord.

A
  • a.Overgewicht/Obesitas verhoogt sterk de kans op het ontstaan van insuline resistentie, type 2 diabetes, hypertensie, hyperlipidemie, hartinfarct, decompensatio cordis, CVA, spataderen, galstenen, artrose, colonkanker, prostaatkanker, borstkanker, endometriumkanker, vroegtijdig overlijden en slaapapnoe.
    b.Het effect van overgewicht/obesitas op ziekten is ook leeftijdsafhankelijk. In de Framingham studie bijvoorbeeld is gevonden dat de kans om te overlijden binnen 26 jaar toeneemt met 1% voor elke 0.45 kg toename in gewicht tussen het 30ste en het 42ste levensjaar.
    In dezelfde Framinghamstudie is gevonden dat de kans om te overlijden binnen 26 jaar toeneemt met 2% voor elke 0.45 kg toename in gewicht tussen het 50ste en het 62ste levensjaar.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

a.Welk(e) energiesubstra(a)t(en) is/zijn het meest geschikt voor felle, krachtige vormen van sportbeoefening (bijvoorbeeld 100 m sprint, gewichtheffen), en waarom?
b. Welk(e) energiesubstra(a)t(en) is/zijn het meest geschikt voor duursporten en waarom?

A

a. Creatine-fosfaat en glycogeen. Omdat deze processen het snelst ATP aanleveren en geen O2 verbruiken

b. Glycogeen en vetzuren. Omdat substraat aanvoer voor lange duur is gegarandeerd en de zuurstof toevoer aan de vraag kan voldoen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Waarom zal bij anaërobe glucose verbranding vermoeidheid optreden lang voordat alle glucose voorraad is verbruikt?

A

vanwege lactaatproductie treedt er verzuring van de spier op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

De snelheid van ATP-aanmaak in de spieren is veel groter voor de anaërobe glycolyse dan voor de volledige, aërobe verbranding, maar de totale spiercapaciteit voor anaërobe ATP vorming is beperkt. Waardoor?

A
  • Omdat de voorraad creatine-fosfaat zeer beperkt is, de anaërobe glycogenolyse stopt vanwege remming van fosfofofructokinase door lage pH. Bij volledige aërobe verbranding is de O2 toevoer beperkend.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Bij felle en krachtige sportbeoefeningen treedt snel verzuring op van de spier. Welke processen zijn hiervoor verantwoordelijk?

A

Door anaërobe glycolyse (melkzuur productie) en door ATP daling: ATP(4-) + H2O -> ADP(3-) + HPO4(2-) + H+

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

a.Welke processen zijn verantwoordelijk voor de verhoogde O2-behoefte na beëindiging van de arbeid?
b.Vaak wordt “oxydatie van opgehoopt melkzuur” en “omzetting van melkzuur naar glucose”, genoemd als reden voor deze verhoogde O2-behoefte. Waarom zijn deze redenen minder waarschijnlijk?

A

a. Herstel van ATP; herstel van intramusculaire zuurstof voorraad

b. Omdat oxidatie van lactaat in principe samengaat met verminderde oxydatie van andere substraten, waardoor er geen extra zuurstof verbruikt wordt en omzetting lactaat naar glucose alleen mogelijk is in de lever na langere tijd vasten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Welk substraat wordt door de spieren verbruikt naast glycogeen bij een rustige duurloop? Waarom raakt dit substraat maar zelden uitgeput?

A

Plasma vrije vetzuren. Van vetzuren bestaat een grote voorraad in het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Getalenteerde sprinters hebben van nature relatief veel type IIb spiervezels, getalenteerde duurlopers relatief veel type I en IIa spiervezels. Is een conversie van type mogelijk bij een gerichte training?

A

Zo geeft anaërobe training een toename van de massa van type IIb vezels en een afname van de masa type I vezels en geeft aërobe training een toename van de massa van type I en type IIa vezels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Wat maakt een type IIa vezel een “fast-twitch” vezel, en wat maakt een type IIa vezel een rode vezel?

A

De donkergekleurde vezels bij plaatje a) zijn type II vezels omdat ze een hoge acto-myosine ATPase (nodig voor krachtontwikkeling) bezitten. De witgekleurde vezels bij a) dus type I vezels. Bij b) staat de donkerkleuring voor hoge mitochondriale NADH oxydatie activiteit, dus voor de rode vezels. Een humane skeletspier is dus kennelijk een gemengde spier, en de getoonde spier heeft relatief weinig type IIa (hoog actomyosine ATPase en hoog mitochondriale NADH oxidatie activiteit).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Welke kwalitatieve verschillen zijn er tussen type I, IIa en IIb spiervezel?

A

type I -> veel mitochondriën; lage contractiekracht; groot uithoudingsvermogen en energievoorziening is van aeroob naar anaeroob

type IIa -> veel mitochondriën; groot contractiekracht; intermediair uithoudingsvermogen en energievoorziening is van aeroob naar anaeroob

type IIb -> weinig mitochondriën; groot contractiekracht; laag uithoudingsvermogen en energievoorziening is van anaeroob naar aeroob

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Bestaat er ook een effect van het drinken van koolhydraatrijke vloeistof tijdens de inspanning op de prestatie? Welke functie heeft hierbij het drinken?

A

Nauwelijks, want glucose moet eerst worden opgenomen en de glycogeenvoorraad is het belangrijkste als glucosebron. Het drinken is wel belangrijk, omdat anders uitdroging dreigt o.a. vanwege vochtverlies door transpiratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Intensieve arbeid van met name de type IIb vezels gaat namelijk gepaard met een snelle vorming van lactaat en glycerol-3-fosfaat.Waaruit worden deze producten gevormd, wat is het voordeel en/of nadeel van vorming hiervan, en wat gebeurt met deze opgehoopte producten tijdens de arbeid en na het beëindigen van de arbeid?

A
  • Lactaat -> glycogeen (glucose); ophoping aanvankelijk intra- vervolgens extracellulair en lekt naar circulatie; reoxydatie van NADH (voordeel); verzuring (nadeel); hoopt intra- en extracellulair op, lekt enigszins naar circulatie (lot tijdens arbeid); het lot na arbeid is in de spier en hart verbranding. In de lever is het verbranding of omzetting naar glucose
  • Glycerol-3-fosfaat-> glycogeen (glucose); ophoping is intracellulair; reoxydatie van NADH (voordeel); minder ATP rendement glycogenolyse (nadeel); hoopt intracellulair op (lot tijdens arbeid); het lot na arbeid is reoxidatie in dezelfde spiercel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Training is gericht op de ontwikkeling van meer spierkracht en/of verhoging van het uithoudingsvermogen, hetgeen vooral wil zeggen het uitstellen van het moment van verzuring. Wat is het effect van trainingsarbeid op de volgende eigenschappen van de skeletspier: samenstelling vezeltype, aantal mitochondriën per spiervezel, doorbloeding van spier en spiermassa?

A
  • Samenstelling: toename massa type Iib, massa type I en Iia. Nauwelijks voncersie van vezeltype
  • Mitochondriën: toename bij training
  • Doorbloeding: alleen toename capillaire bij training op uithoudingsvermogen; toename in massa zowel bij kracht- als duurtraining
  • Spiermassa neemt toe
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Welke invloed heeft aëroob trainen op de melkzuurproductie, noem alle veranderingen in de spieren die optreden bij trainen en hoe kunnen die veranderingen bijdragen aan een betere inspanningstolerantie?

A

Toename aantal spiercapillairen. Toename van activiteit van glycolytische processen en toename van aantal mitochondriën en van enzymatische activiteit van de mitochondriën, waardoor er meer vet per tijdseenheid kan worden geoxideerd. Afname van koolhydraat metabolisme, waardoor afname lactaat productie. Door dit alles neemt het inspanningsniveau VO2/VO2max waarbij de lactaat productie fors stijgt, toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Hoe kan melkzuurproductie in de actieve beenspieren bijvoorbeeld tijdens een lange afstandsloop betekenis hebben voor het metabolisme van andere weefsels?

A

Productie lactaat door actieve beenspieren kan bij lange afstandsloop een extra energiebron zijn voor andere weefsels. Training verhoogt de capaciteit tot lactaatverbruik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Tijdens duursport kan er hongerklop optreden (zo genoemd bij wielrenners) of komt de sporter de “man met de hamer” (zo genoemd bij marathonlopers) tegen. Wat is de oorzaak hiervan, en hoe kan je het voorkomen?

A

Glycogeen voorraad in type I en IIa raakt op, hierdoor is er onvoldoende energiebron in de aërobe spier. Kennelijk is de aanvoer van glucose en vetzuren uit de bloedbaan ontoereikend. Door de dagen voorafgaande aan de wedstrijd je glycogeen voorraad extra te vergroten, en/of tijdens de wedstrijd regelmatig koolhydraat te eten/drinken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Wat is de oorzaak van de spierkramp die tijdens extreme inspanning, bijvoorbeeld in de verlenging van een voetbalwedstrijd, optreedt?

A

Onder invloed van het zuur op de innerverende zenuwvezels ontstaat overprikkeling leidend tot contractuur van de desbetreffende spier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Welke drie factoren hebben een oorzakelijk verband met deze lactaatdrempel, en verklaar dit verband?

A

De lactaatdrempel wordt bepaald door factoren als hoe snel zich hypoxie ontwikkelt in de gebruikte spieren (samenhang met de cardiac output en capillarisatie van de spier), de snelheid waarmee het gevormde lactaat wordt gereoxydeerd in andere weefsels en relatieve massa van oxydatieve spiervezels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Om welke reden(en) verschuift de lactaatdrempel naar rechts bij getrainde atleten?

A

Toename van cardiac output, bloedtoevoer en capillarisatie van de spier. Het gevormde lactaat wordt sneller gereoxydeerd in andere weefsels en er ontstaat relatief meer massa van type I en IIb spiervezels (bij duurtraining).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Waardoor stijgt de zuurstofextractie uit het bloed in spieren bij duurtraining?

A

Hogere capillaire dichtheid in de getrainde spier geeft grotere contactoppervlak tussen bloed en spier, en een kortere diffusieweg tussen erytrocyt en mitochondrion. Meer mitochondriën en grotere mitochondriale activiteit leidt tot hogere O2 gradiënt tussen erytrocyt en mitochondrion, Meer myoglobine in getrainde spier leidt tot meer O2 bindingscapaciteit in de spier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

wat betekenen de volgende begrippen:
- mitochondriën
- glycogeen
- Oxaalacetaat
- Glutamine
- Proteolyse
- Malaat
- Vetzuren
- Glyceraldehyde-2-fosfaat dehydrogenase
- Glycogenolyse
- Alanine

A
  • Celorganel waarin pyruvaat wordt verbrand via de citroenzuurcyclus en ademhalingsketen
  • Polysaccharide die als glucose voorraad functioneert
  • Intermediair uit de citroenzuurcyclus die reageert met acetyl-CoA tot citraat
  • Aminozuur die slechts op één NH2 groep na verschilt met glutamaat
  • Het proces van eiwitafbraak
  • Het substraat van de reactie waarbij intermediair oxaalacetaat wordt gevormd in de citroenzuurcyclus
  • Belangrijk product van de lipolyse
  • Reactie uit de glycolyse waarin NADH wordt gevormd
  • De eerste stap van dit proces levert glucose-1-fosfaat
  • Een aminozuur met als restgroep één methylgroep
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Wat betekenen de volgende begrippen:
- malaatdehydrogenase
- Lipolyse
- ATP
- Postabsorptieve fase
- Early fasting
- Well-fed state
- Ketonlichamen
- Very prolonged fasting
- NADH/NAD+
- Lactaat

A
  • Reactie waarmee malaat in oxaalacetaat kan worden omgezet onder vorming van NADH
  • Het proces van triglyceride-afbraak tot glycerol en vetzuren
  • Energierijke verbinding die wordt gevormd bij mitochondriën
  • De fase van vasten waarin de glycogenolyse overheerst
  • De fase van vasten waarin de gluconeogenese goed op gang komt
  • In deze voedingsfase is glucose uit de darm de brandstof voor de hersenen
  • Verbinding die o.a. in de hersenen fungeert als alternatieve energiebron naast glucose
  • Na een week vasten spreekt men van:
  • Verhouding stijgt o.a. bij verhoogde vetzuuroxydatie
  • Product van de anaërobe glycolyse
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

d.Bij een man die verdrinkt treedt binnen 3-5 minuten functieverlies van de hersenen op. Vergelijk de overlevingsduur van de hersenen wanneer het plasmaglucose niet via de voorraden wordt bijgevuld met die wanneer de zuurstoftoevoer stopt. Wat is de beperkende factor voor de overlevingsduur van de hersenen ?

A

Overlevingsduur is veel langer bij gebrek aan glucose dan aan zuurstof; overlevin gkomt overeen met opraken van zuurstof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

c. Via welke reacties verloopt het afbraakproces van glycogeen naar vrij glucose? Welke enzymen zijn er achtereenvolgens bij betrokken?

A

met Pi tot glucose-1-P onder invloed van fosforylase, glucose-1-P naar glucose-6-P onder invloed van fosfoglucomutase en glucose-6-P naar glucose onder invloed van glucose-6-fosfatase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

a.Hoe is het mogelijk dat het glycogeen uit perifere organen (bijvoorbeeld de spier) niet wordt omgezet tot vrij glucose?
b.Waartoe dient de voorraad glycogeen in de spieren?

A

a. In de spier komt glucose-6-fosfatase niet tot expressie
b. Voor energievoorziening van de spier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

c. Welk proces zal geleidelijk op gang moeten komen tijdens langere tijd vasten als de glycogeenvoorraad dreigt uitgeput te raken?

A

gluconeogenese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

a.Via welk type reactie wordt alanine in pyruvaat omgezet, en oxaalacetaat in aspartaat ?
b.Via welke reacties wordt pyruvaat achtereenvolgens in oxaalacetaat en in PEP omgezet?
c.Welke reactie kan alleen plaatsvinden in de mitochondria?

A

a. transaminering: aminozuur1 + α-ketozuur2 -> α-ketozuur1 + aminozuur2 .
b. Pyruvaat -> oxaalacetaat onder invloed van pyruvaatcarboxylase (kost 1 ATP) en oxaalacetaat naar fosfoenolpruvaat (PEP) onder invloed van PEP carboxykinase (kost 1 GTP)
c. pyruvaat -> OAA o.i.v pyruvaatcarboxylase alleen in mitochondria

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

a.Via welk type reactie wordt alanine in pyruvaat omgezet, en oxaalacetaat in aspartaat?
b.Via welke reacties wordt pyruvaat achtereenvolgens in oxaalacetaat en in PEP omgezet?
c.Welke reactie kan alleen plaatsvinden in de mitochondria?

A

a. deelreacties van fructose-1,6-P2 naar PEP en glucose-6-P naar fructose-6-P.Totale omzetting van lactaat naar 1/2 glucose kost netto 3 ATP
b. bij alanine wordt het oxaalacetaat met NADH omgezet tot malaat dat getransporteerd wordt naar de cytosol alwaar het met NAD+ reageert tot oxaalacetaat
c. vetzuuroxydatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

a.Via welk hormoon of hormonen, en door welk mechanisme wordt glycerol uit vetweefsel gemobiliseerd?
b.Via welke reacties wordt glycerol achtereenvolgens omgezet in glucose?
c.Hoeveel ATP kost of levert de vorming van ½ mol glucose uit 1 mol glycerol?

A

a. Door lage insuline en hoog adrenaline wordt hormoon gevoelig lipase gefosforyleerd en daarmee geactiveerd, waardoor triglyceriden worden gehydrolyseerd in glycerol en vetzuren
b. Via glycerokinase naar glycerol-3-fosfaat, vervolgens via glycerol-3-fosfaatdehydrogenase naar DHAP en verder via omgekeerde glycolyse naar glucose.
c. Kost 1 mol ATP, maar lever 1 mol NADH, dus netto levert het 1,5 mol ATP op

88
Q

a.Bij transaminering van de aminozuren ten behoeve van gluconeogenese wordt de NH2 groep bijna altijd overgedragen op alfa-ketoglutaraat. Welk aminozuur ontstaat daarbij?
b. Welke eindbestemming heeft de NH2 groep uit het gevormd glutamaat?
c.Glutamaat kan ook een transamineringsreactie aangaan met oxaalacetaat. Welk aminozuur ontstaat? Wat is de rol van dit aminozuur in de ureumvorming?
d.De vorming van glucose via gluconeogenese vanuit aminozuren blijkt nauw verbonden met ureumsynthese. Wat is de reden?

A

a. Glutamaat
b. Ureum
c. Aspartaat dat nodig is voor het draaien van de ureumcyclus waarbij fumaraat wordt teruggevormd ten behoeve van gluconeogenese.
d. Bij omzetting van een aminozuur komt de -NH2 vrij om te voorkomen dat ammoniak ophoopt, moet de aminogroepen in de vorm van ureum worden afgevoerd.

89
Q

a.Welk alternatieve energie substraten zijn er voor de hersenen naast glucose? In welk orgaan worden zij gevormd. Geef de namen van twee van deze verbindingen.
b.Geef de reden aan hoe de productie van ketonlichamen geleidelijk aan stijgt na langere tijd vasten.
d.Waarom wordt het acetylCoA onder deze omstandigheden (‘late fasting’) niet afgebroken via de citroenzuurcyclus?
e.Bij de ketonlichaamvorming wordt in de lever netto 1 mol acetoacetaat gevormd uit 2 acetylCoA. Als alle acetylCoA uit palmitoylCoA wordt omgezet in ketonlichaam en niet via de citroenzuurcyclus, waar wordt dan ATP gevormd ten behoeve van de gluconeogenese?
f. Waarom wordt het grootste deel van het gevormde acetoacetaat in de lever omgezet in beta-hydroxybutyraat
g. Geef de reden waarom de ketonlichamen acetoacetaat en beta- hydroxybutyraat naar de circulatie gaan in plaats van omgezet te worden in de lever. Waardoor wordt bepaald in andere organen, zoals de hersenen, dat ze daar wel gemetaboliseerd worden?

A

a. ketonlichamen: acetoacetaat en hydroxybutyraat, zij worden gevormd in de lever
b. verhoogde lipolyse in vetweefsel geeft vetzuren in de circulatie die in de lever deels omgezet worden tot ketonlichamen
d. omdat de TCA cyclus weinig actief is door de hoge NADH/NAD+ ratio, waardoor oxaalacetaat in malaat wordt omgezet; dit is gunstig want daardoor wordt alle gevormde oxaalacetaat gebruikt voor de gluconeogenese
e. uit de omzetting van het gevormde NADH naar NAD+ en FADH2 naar FAD via de oxydatieve fosforylering in de mitochondriën
f. door de hoge NADH/NAD+ ratio in de lever in de “late fasting state”
g. in de lever komt het enzym nodig voor omzetting van acetoacetaat in acetoacetyl-CoA niet tot expressie. In de hersenen en andere niet-lever organen zoals spieren komen deze enzymen wel tot expressie

90
Q

waar bevinden de volgende componenten zich in de lipoproteïne?

  • apolipoproteïne
  • triglyceride
  • cholesterolester
  • cholesterol, onverteerd
  • fosfolipide
  • vitamine E
A
  • mantel
  • kern
  • kern
  • mantel
  • mantel
  • kern
91
Q

welk lipoproteïnedeeltje is het meest cholesterolrijk?

A

LDL

92
Q

wat is het meest TG-rijke lipoproteinedeeltje in gevaste toestand?

A

VLDL

93
Q

a. Welk apolipoproteïne is het meest kenmerkend voor een HDL-deeltje?
b. Welk apolipoproteïne is het meest kenmerkend voor een LDL-deeltje?

A

a. Apo A-I;

b. Apo B100

94
Q

Hoeveel apo B100- en hoeveel apo B48-moleculen zitten er in één LDL-deeltje, hoeveel in één IDL-deeltje, hoeveel in één VLDL-deeltje, en hoeveel in één chylomicron?

A

IDL, VLDL en LDL hebben ieder één apoB100 en chylomicron heeft één apoB48 per deeltje

95
Q

Hoeveel apoC- en apoE-moleculen zitten er op één LDL-deeltje, hoeveel op één IDL-deeltje en hoeveel op één VLDL-deeltje? Kies uit bijna geen, of enkele moleculen per deeltje.

A

LDL zit er geen apoC en apoE. Bij IDL zit er geen apoC, maar wel enkele apo E’s. VLDL heeft enkele apoE’s en apoC’s

96
Q

Op welk lipoproteïne deeltje zitten de volgende apolipoproteïnen vooral, en wat is hun belangrijkste functie?
- Apo A1
- Apo B48
- Apo B100
- Apo C2
- Apo E

A
  • Apo A1 -> HDL; vorming HDL deeltjes en activatie van LCAT
  • Apo B48 -> chylomicronen en chylomicron remnants; vorming van chylomicron
  • Apo B100 -> VLDL, IDL en LDL; vorming VLDL en binding lipoproteinedeeltje aan de LDL receptor
  • Apo C2 -> VLDL, IDL en chylomicronen; activatie LpL
  • Apo E -> CLDL, IDL, chylomicronen en chylomicron remnants; binding remnant deeltjes aan de remnant receptor en LDL-receptor
97
Q

Hoe bereken je de LDL cholesterol?

A

LDLc = TC – HDLc – 0,45* TG

98
Q

vul in:
Voedingsvet (triglyceride) wordt in de dunne darm geresorbeerd na afbraak tot …..(a)….en …..(b)…. In de darmcel worden deze afbraakproducten omgezet tot …..(c)…. Het voedingsvet wordt door de darmcel uitgescheiden in de lymfe in de vorm van …..(d)….Deze zijn samengesteld uit het apolipoproteïne…..(e)….en de neutrale vetten …..(f)….en …..(g)…. De weefsel(s) waarin de triglyceriden uit deze lipoproteïnedeeltjes vooral terecht komen is (zijn) …..(h)…. De triglyceriden worden uit het lipoproteïne deeltje vrijgemaakt door het enzym…..(i)…..met behulp van de co-factor…..(j)…… De triglyceriden worden daarbij omgezet in …..(k)….., dat door de cellen wordt opgenomen. Opslag in de cellen vindt plaats in de vorm van …..(l)…. De lipoproteïnedeeltjes die overblijven na verwijdering van triglyceriden in de circulatie noemen we …..(m)…. Het orgaan waar de cholesterolesters uit deze lipoproteïnedeeltjes vooral terechtkomen is …..(n)…. De eiwitten die verantwoordelijk zijn voor de opname van deze lipoproteïnedeeltjes in dit orgaan zijn …..(o)….en …..(p)…. Het lot van deze deeltjes in dit orgaan is …..(q)….

A

Voedingsvet (triglyceride) wordt in de dunne darm geresorbeerd na afbraak tot vetzuren en monoglyceride. In de darmcel worden deze afbraakproducten omgezet tot triglyceride. Het voedingsvet wordt door de darmcel uitgescheiden in de lymfe in de vorm van chylomicronen. Deze zijn samengesteld uit het apolipoproteïne apoB48 en de neutrale vetten triglyceride en cholesterolester. De weefsel(s) waarin de triglyceriden uit deze lipoproteïnedeeltjes vooral terecht komen is (zijn) vetweefsel en spierweefsel. De triglyceriden worden uit het lipoproteïne deeltje vrijgemaakt door het enzym lipoproteine lipase met behulp van de co-factor apoCII. De triglyceriden worden daarbij omgezet in vrije vetzuren, dat door de cellen wordt opgenomen. Opslag in de cellen vindt plaats in de vorm van triglyceriden. De lipoproteïnedeeltjes die overblijven na verwijdering van triglyceriden in de circulatie noemen we chylomicron remnants. Het orgaan waar de cholesterolesters uit deze lipoproteïnedeeltjes vooral terechtkomen is de lever. De eiwitten die verantwoordelijk zijn voor de opname van deze lipoproteïnedeeltjes in dit orgaan zijn apoE en de apoE-receptor of de LDL-receptor. Het lot van deze deeltjes in dit orgaan is lysosomale afbraak.

99
Q

Vul in:
De door de lever uitgescheiden VLDL deeltjes zijn samengesteld uit het apolipoproteïne…..(a)….en de neutrale vetten …..(b)….en …..(c)….De weefsel(s) waarin de triglyceriden uit deze lipoproteïnedeeltjes vooral terechtkomen is (zijn) …..(d)…. De triglyceriden worden door de cellen opgenomen in de vorm van …..(e)…. De daarvoor verantwoordelijke eiwitten (enzymen) zijn …..(f)…. en …..(g)…. Het lipoproteïnedeeltje dat overblijft na verwijdering van de triglyceriden in de circulatie heet …..(h)…. Het orgaan waar de cholesterolesters uit deze lipoproteïnedeeltjes voornamelijk terecht komen is…..(i)…. De eiwitten die verantwoordelijk zijn voor de opname van deze lipoproteïnedeeltjes in dit orgaan zijn …..(j)…. en …..(k)…. Het lot van deze deeltjes in dit orgaan is …..(l)…. Een deel van het IDL kan in de circulatie ook omgezet worden in LDL. Via dit LDL kan cholesterol afgegeven worden aan perifere weefsels, afhankelijk van de cholesterol behoefte daar. LDL brengt dus cholesterol naar de periferie, waaronder de vaatwand. Het LDL dat niet wordt in de perifere weefsels wordt opgenomen, gaat naar de lever.

A

De door de lever uitgescheiden VLDL deeltjes zijn samengesteld uit het apolipoproteïne apoB100 en de neutrale vetten triglyceride en cholesterolester. De weefsel(s) waarin de triglyceriden uit deze lipoproteïnedeeltjes vooral terechtkomen is (zijn) spierweefsel. De triglyceriden worden door de cellen opgenomen in de vorm van vrije vetzuren. De daarvoor verantwoordelijke eiwitten (enzymen) zijn lipoproteïne lipase en apoCII. Het lipoproteïnedeeltje dat overblijft na verwijdering van de triglyceriden in de circulatie heet IDL of LDL. Het orgaan waar de cholesterolesters uit deze lipoproteïnedeeltjes voornamelijk terecht komen is de lever. De eiwitten die verantwoordelijk zijn voor de opname van deze lipoproteïnedeeltjes in dit orgaan zijn LDL receptor en apo E en apoB100 in geval van IDL en apoB100 i geval van LDL. Het lot van deze deeltjes in dit orgaan is lysosomale afbraak. Een deel van het IDL kan in de circulatie ook omgezet worden in LDL. Via dit LDL kan cholesterol afgegeven worden aan perifere weefsels, afhankelijk van de cholesterol behoefte daar. LDL brengt dus cholesterol naar de periferie, waaronder de vaatwand. Het LDL dat niet wordt in de perifere weefsels wordt opgenomen, gaat naar de lever.

100
Q

a. Wat is het meest kenmerkende verschil tussen een IDL deeltje en een LDL deeltje?
b. Hoe wordt LDL opgenomen door cellen in de perifere weefsel, en door de lever?
c. Waardoor is de LDL opname in deze cellen afhankelijk van de cholesterolbehoefte van die cellen?
d. Wat is het lot van een LDL deeltje na opname in de cel?
e. Hoe kan het dat macrofagen dan toch veel LDL-cholesterol opnemen, en zelfs schuimcellen worden vol met cholesterol?

A

a. IDL heeft in tegenstelling tot LDL nog wel apoE eiwitten

b. LDL wordt opgenomen in cellen via de LDL receptor via het apoB100 deel

c. cellen die behoefte hebben aan cholesterol vergroten het aantal LDL receptoreiwitten op hun oppervlak, dat geldt ook voor de levercel

d. opname van LDL in de cel leidt tot lysosomale afbraak, waarbij cholesterol beschikbaar komt in de cel

e. In LDL dat in de vaatwand ophoopt wordt het apoB100 deel veranderd (gemodificeerd), waardoor het niet meer door LDL-receptoren wordt herkend; macrofagen hebben een receptor voor gemodificeerd LDL, maar expressie daarvan is onafhankelijk van de cholesterolbehoefte van de macrofagen.

101
Q

Vul in:
HDL is in staat onveresterd cholesterol op te nemen uit cellen in de vaatwand via het celmembraan eiwit …..(a)…. Het vrije cholesterol wordt in HDL onmiddellijk veresterd door het enzym…..(b)…..met behulp van de co-factor…..(c)…. Het orgaan waar de cholesterolesters in het HDL uiteindelijk terecht komen is …..(d)…. HDL kan de cholesterolesters op 2 manieren overdragen aan de lever, een directe route waarbij de receptor ….(e)….. een belangrijke rol speelt, en een indirecte route waarbij het plasmaeiwit …..(f)….een belangrijke rol speelt. Bij de indirecte route komen cholesterolesters terecht in de lipoproteïnen…..(g)….. Opname van deze lipoproteïnedeeltjes in de lever vindt plaats via de eiwitten …..(h)….en …..(i)…. Het lot van deze lipoproteïnedeeltjes in de lever is …..(j)…. De lever kan het cholesterol vervolgens uitscheiden via de lipoproteïnedeeltjes …..(k)…., of uitscheiden via de …..(l)…. Het cholesterol kan uiteindelijk het lichaam verlaten via de …..(m)….

A

HDL is in staat onveresterd cholesterol op te nemen uit cellen in de vaatwand via het celmembraan eiwit ABC-A1 in de plasmamembraan. Het vrije cholesterol wordt in HDL onmiddellijk veresterd door het enzym LCAT met behulp van de co-factor apoA1. Het orgaan waar de cholesterolesters in het HDL uiteindelijk terecht komen is de lever. HDL kan de cholesterolesters op 2 manieren overdragen aan de lever, een directe route waarbij de receptor SR-B1 een belangrijke rol speelt, en een indirecte route waarbij het plasmaeiwit CETP een belangrijke rol speelt. Bij de indirecte route komen cholesterolesters terecht in de lipoproteïnen VLDL en LDL. Opname van deze lipoproteïnedeeltjes in de lever vindt plaats via de eiwitten ApoB100 of apoE en LDL receptoren . Het lot van deze lipoproteïnedeeltjes in de lever is lysosomale afbraak. De lever kan het cholesterol vervolgens uitscheiden via de lipoproteïnedeeltjes VLDL, of uitscheiden via de gal. Het cholesterol kan uiteindelijk het lichaam verlaten via de faeces.

102
Q

Waaruit bestaat een zogenaamd cholesterol-verlagend dieet, en wat is het mechanisme waarmee het plasmacholesterol door dit dieet kan worden verlaagd?

A

Cholesterol-arm en (verzadigd) vet-arm dieet. Minder cholesterol in voeding, dus minder cholesterol belasting van de lever via chylomicronen remnants. Een dieet met weinig verzadigd vet leidt in de lever tot (verminderde cholesterol denovo synthesis en) verhoogde expressie van LDL–receptoren en daarmee tot verbeterde klaring van cholesterol uit het bloed.

103
Q

De patiënt is insuline-resistent. Noem twee redenen waardoor dit een verhoogd plasma TG tot gevolg heeft.

A

Cholesterol-arm en (verzadigd) vet-arm dieet. Minder cholesterol in voeding, dus minder cholesterol belasting van de lever via chylomicronen remnants. Een dieet met weinig verzadigd vet leidt in de lever tot (verminderde cholesterol denovo synthesis en) verhoogde expressie van LDL–receptoren en daarmee tot verbeterde klaring van cholesterol uit het bloed.

104
Q

Wat is protein energy malnutrition (PEM)?

A

Vaak voorkomend verschijnsel (30-50% van de ziekenhuispatiënten). Bij ondervoede patiënten zullen er meer complicaties ontstaan, zal de ziekenhuisopname langer duren en zullen de kosten van de ziekenhuisopname ook hoger zijn. Een andere naam ervoor is eiwit en calorieën ondervoeding.

105
Q

wanneer is er sprake van ondervoeding?

A

Als er een gewichtsverlies van meer dan 10% is binnen drie maanden

106
Q

Wat zijn mogelijke oorzaken van ondervoeding?

A
  • Verminderde voedselinname, verhoogde voedselbehoefte door een acute ontstekingsreactie (hypermetabolisme), forse wond en eventueel het verliezen van eiwit via een wond, slikproblemen of pijn bij eten, malabsorptie door exocriene pancreasinsufficientie
107
Q

Als je je voorstelt dat de lichaamsmassa verdeeld is in twee compartimenten, in welk compartiment tref je dan de vetreserve, het glycogeen en de eiwitmassa aan?

A
  • Je vetreserve horen bij de vetmassa en het glycogeen en eiwit horen bij de vetvrije massa. De vetmassa wordt kleiner bij water- en zoutretentie
108
Q

a.Wat is een gewenste verhouding aan vetten koolhydraten en eiwit in het dieet?
b.In welk opzicht verschilt het gebruikelijke dieet (in de USA, maar ook hier) van deze gewenste samenstelling?
c.Benoem de vijf categorieën waaruit het energieverbruik opgebouwd gedacht kan worden.
d.De reizigers gebruikten 4750 tot 5300 kcal per dag. Wat is een “normaal” gemiddeld energieverbruik voor een gezonde volwassene?
e.Welke drie componenten van het energieverbruik – in volgorde van waarschijnlijk relatief belang - bepalen de hoge behoefte van deze poolreizigers?

A

a. 30% vet, 12% eiwit en 58% koolhydraat
b. Hogere vetgehalte en lager koolhydraatgehalte
c. Basaal metabisme, DIET induced thermogenesis, non-shivering thermogenesis, non-exercise activity thermogenesis, exercise.
d. 2300 kcal/dag
e. Exercise, nonshivering thermogenesis, diet-induced thermogenesis

109
Q

a.Niet ongebruikelijk is om de spieren voorafgaand aan een zware dagtocht, met glycogeen op te laden om zo het prestatieniveau te verbeteren. Wat zou het nadeel van zo’n benadering zijn, specifiek op deze tocht over de Antarctica?
b. Als je, net als deze poolreizigers, gewicht zou willen sparen op het mee te nemen voedselpakket, hoe zou je dat dan kunnen doen?
d.Hoe verhoudt de actuele koolhydraatinname zich tot de gebruikelijke inname bij een gezond individu op een aanbevolen dieet (2300 kcal/dag, 58en% koolhydraat)?
e.Zou er nog steeds voldoende koolhydraat zijn voor glycogeenvorming?
g.De minimale eiwitbehoefte van gezonde individuen bedraagt 0,8 g.kg-1.dag-1. De gebruikelijke inname is 1,0-1,2 g.kg-1.dag-1, daarboven spreekt men van een eiwitrijk dieet. Acht je de eiwitinname van deze mannen tijdens hun tocht voldoende? Het lichaamsgewicht van de poolreizigers bij de start van de tocht bedroeg 89,9 respectievelijk 69,0 kg.

A

a. Vet bevat 9 kcal/g en koolhydraat 4 kcal/g. voedselpakket is dus zwaarder dan bij een koolhydraatrijk dieet
b. Vetrijker dieet kiezen
d. 58% van 2300 kcal=1334 kcal overeenkomend met 333 g koolhydraat. De actuele inname (=443 g) was dus 133% daarvan.
e. Er zal nig wel glycogeenvorming zijn
g. Het dieet bevatte 7,8% van 5000 kcal eiwit = 390 kcal uit eiwit corresponderend met 390/4 = 97.5 97,5 gram eiwit. Dit was respectieveliijk 97.5/89.9 = 1.0845 en 97.5/69=1.413 eiwit per kg. dit zou voldoende moeten zijn.

110
Q

Als de vetmassa voor 100% uit vet zou bestaan, is dan de calorische waarde van het per dag gemobiliseerde en geoxideeerde vet voldoende om het gemiddelde dagelijkse energietekort aan te vullen?

A

Er is 2484 kcal/dag aan vet. Dit is niet voldoende

111
Q

Beredeneer, rekening houdend met het verloop van biochemische processen als gluconeogenese en ketogenese, waarom vetafbraak bij een langdurig tekort aan energie intake de afbraak van lichaamseiwit ten behoeve van glucosevorming enerzijds voorkomt echter anderzijds daarvoor nodig is.

A

Vetzuurafbraak heeft via ketogenese een eiwitsparend effect omdat de hersenen ketonlichamen als alternatieve energiebron naast glucose kunnen gebruiken. Hierdoor hoeft de gluconeogenese in de lever minder hard te werken. Anderzijds is vetzuurafbraak nodig als energiebron voor de gluconeogenese in de lever, die moet plaatsvinden bij het langdurig optredend tekort aan energieintake van deze poolreizigers. Dus lichaamseiwit kan alleen als endogene glucosebron fungeren bij gelijktijdig plaatsvinden van vetzuuroxydatie.

112
Q

a. Wat is normale waarde van bloedsuiker?
c. Welke vorm van cerebraal functioneren verwacht je bij een individu waarbij bloedglucuse waarden van 0.3 tot 0.4 mmol/L gemeten worden?

A

a. Normale waarde bloedsuiker = 3,5 – 6 mmol/l;
c. De waarden zijn extreem laag. Men verwacht cerebreale uitval (hypoglycarmische coma). Lage glucosewaarden worden wel beter verdragen wanneer de glucosewaarde langzaam omlaag gaat

113
Q

hoe beoordeel je de eiwithuishouding?

A

Albumine is een moeilijke maat om de eiwithuishouding te beoordelen. Er was duidelijk water- en zoutretentie op het eind van de tocht (oedeem) Als dit vocht zich – behalve interstitieel – ook intravasculair zou bevinden, dan zou men een lagere albumineconcentratie verwachten. De eiwithuishouding lijkt intact.

114
Q

a. Wat is enterale en parenteral voeding?
b. Bij welke 3 categorie pati”enten heeft kunstmatige voeding een duidelijk gunstig effect?
c. wat zijn de 2 meest gunstige effecten van kunstmatige voeding bij deze patienten
d. welke criteria zijn belangrijk wanneer je overweegt een patient kunstmatige voeding te geven?

A

a. Enteraal is via maagdarmkanaal; parentaal is rechtstreeks in veneus bloed
b. Patienten met majeure operatie van thorax/abdomen gebied moeten ondergaan en kritiek zieke mensen die op de ICU liggen
c. Minder postoperatieve complicaties, korte ziekenhuisopname
d. Alleen gunstig effect bij ernstige protein energty malnutrition

115
Q

Bediscussieer in hoeverre het verdelingsvolume groter kan zijn dan het lichaamsgewicht.

A

voor de berekening van het Vd wordt gebruikt gemaakt van de concentratie in bloed; als een belangrijk deel van het geneesmiddel zich dus buiten de bloedbaan bevindt (bijv. in vetweefsel) is de bloedconcentratie dus geen goede afspiegeling van de werkelijkheid, en zal een veel te groot Vd uit de formule rollen (‘fictief Vd’): dit is toch interessant omdat het je vertelt dat kennelijk het geneesmiddel zich niet alleen in extracellulaire vloeistof bevindt.

116
Q

Wat is de betekenis van AUC?

A

area under the curve’, ofwel oppervlak onder de curve.
het is een maat voor de totale blootstelling van het lichaam aan het geneesmiddel

117
Q

Waar hangt de plasmaconcentratie van af bij herhaalde toediening?

A

steady state concentratie = t1/2 χdosis/(doseringsinterval χ Vd χ ln 2)

118
Q

wat is de definitie van klaring? Wat zijn de consequenties van een daling in de klaring voor de biologische beschikbaarheid en de halfwaardetijd van ampicilline?

A

klaring = volume dat per tijdseenheid volledig wordt ontdaan van het geneesmiddel; als de klaring daalt neemt de halfwaardetijd toe en stijgt AUCoraal (de biologische beschikbaarheid blijft echter gelijk omdat AUCiv evenredig toeneemt) → verlaging van de dosering of minder frequente toediening is nodig om te voorkomen dat de concentraties te hoog worden vanwege de langere halfwaardetijd.

119
Q

Wat zijn fase I en II metabolisme en Waartoe dient het fase II metabolisme?

A

fase I metabolisme omvat oxidatie/reductie/hydrolyse reacties door cytochroom P450 enzymen die dienen om het geneesmiddel geschikt te maken voor de fase II reactie: de koppeling aan een polaire groep om het beter wateroplosbaar (en dus geschikt voor renale uitscheiding) te maken.

120
Q

door welke enzymen wordt alcohol afgebroken?

A

alcohol dehydrogenase en aldehyde dehydrogenase breken alcohol af

121
Q

Leg uit welke fases iemand doorloopt om van een situatie met een normale bloedsuikerregulatie te eindigen in een situatie die type II diabetes genoemd wordt. Maak hierbij gebruik van de volgende woorden: insuline, glucose, vetzuren, spieren, alvleesklier, lever, vetweefsel.

A

Insuline resistentie van de spieren wordt gevolgd door een verhoogde insuline afgifte van de alvleesklier. Dit laatste fenomeen blust echter uit, waarna er frequent hyperglykemiëen ontstaan (met name na maaltijden). Ook zal de lever, bij gebrek aan insulinewerking zelf glucose gaan produceren, hetgeen ook nuchtere bloedsuikers doet stijgen. Dit te hoge glucosegehalte geeft zogenaamde glucotoxiciteit. Ook het vetweefsel zal insuline resistent worden, alhoewel minder uitgesproken dan de spieren. Hierdoor zal de concentratie aan vrije vetzuren stijgen, hetgeen weer een verdere negatieve invloed heeft op de insuline gevoeligheid van de spier.

122
Q

Welke elementen zijn van belang bij het opstellen van een zogenaamde risico-inventarisatie bij deze patiënt?

A

Naast BMI, cardiovasculaire pathologie, 1e-graadsfamilie gegevens en niet-westerse achtergrond: bloeddruk; bloedlipiden (HDL-cholesterol; totaal cholesterol, triglyceriden), beweging, alcolholgebruik; Verder het inschatten van mogelijk reeds aanwezige schade aan netvlies, zenuwen en nieren, voeten.

123
Q

a.Welke twee niet-medicamenteuze behandelingen zijn in feite de hoeksteen voor behandeling van insuline resistentie?

b.Wat is het nadeel van insuline-verhogende medicatie?

A

a. Stoppen met roken, afvallen en meer bewegen, gezonde voeding; vermindering van visceraal vet depot en toename spiermassa leidt tot verbeterde insuline gevoeligheid
b. Insuline verhogende medicatie onderdrukt de lipolyse waardoor viscerale vetmassa eerder toeneemt dan afneemt.

124
Q

a.Wat is de macronutriënten samenstelling van een gezonde voeding?
b.Wat is de rationale voor een koolhydraat-beperkt dieet bij insuline resistentie?

A

a. In de laatste richtlijnen Gezonde Voeding worden geen verhoudingen meer genoemd tussen energie% koolhydraat, vet en eiwit. Europese richtlijnen adviseren 45-60 energie% koolhydraat, 10–20energie% eiwit en minder dan 35energie% vet. Daarnaast zo weinig mogelijk verzadigd vet, voldoende voedingsvezel, en geen of matig alcoholgebruik (1-2 glazen/dag)

b. Koolhydraatbeperking geeft minder insulinepieken, waardoor meer vetverbranding, verbetering van insuline gevoeligheid door minder visceraal en intramusculair vetopslag.

125
Q

Wat is de urinedipstickmethode? En waarvoor wordt deze methode gebruikt?

A

De urinedipstick methode is een methode waarmee semi-kwantitatief bilirubine, eiwit, erythrocyten/hemoglobine, glucose, ketonen, leukocyten, nitriet, pH, urobilinogeen en soortelijk gewicht bepaald kan worden.

126
Q

Hoe groot is de normale uitscheiding van eiwit in de urine van een gezond persoon?

A

Eiwituitscheiding in urine tot 150 mg per dag kan als normaal beschouwd worden en bestaat primair uit Tamm-Horsfall prote

127
Q

Wanneer spreek je van microalbuminurie?

A

Je spreekt van microalbuminurie wanneer de albumine uitscheiding in de 24 uurs urine 30–300 mg/24 uur is of wanneer bij een urine portie de albumine concentratie 30 tot 300 mg/L is. Tegenwoordig worden vaak urineporties gebruikt en minder frequent wordt de 24 uurs urine verzameld om de diagnose microalbuminurie te stellen. Omdat de grootte van urine porties van een persoon van de ene op de andere dag sterk kan variëren, is het nuttig om de albumine hoeveelheid in een urine portie tegen de concentratie creatinine in de urineportie te normaliseren. In de urineporties wordt daarom de albumine/creatinine ratio als een maat voor microalbuminurie gebruikt. Je spreekt van microalbuminurie wanneer de albumine-creatinine ratio (ACR) ≥3.5 mg/mmol is voor vrouwen en ≥2.5 mg/mmol is voor mannen

128
Q

Wat zijn oorzaken van voorbijgaande uitscheiding van verhoogde albumine in de urine?

A

Suikerziekte aan de nieren, koorts, hoge bloedglucoseconcentraties, zware lichamelijke inspanning en hartfalen. Maar het kan ook andere aandoeningen aan de nieren zijn.

129
Q

Hoe kan je diabetische nedropathie aantonen of juist uitsluiten?

A

Er moet 2 keer de albumine/creatinine ratio in de ochten utine bepaald worden. Verder moet het serum creatinine gemeten worden en moet een urinesediment afgenomen worden.

130
Q

Bij welke klaring van de nier bestaat er een indicatie voor nierfunctie vervangende therapie (dialyse)?

A

stadium 1 -> Nierbeschadiging met normale GFR -> >90

stadium 2 -> Licht verlaagde GFR -> 60-90

stadium 3 -> Matig verlaagde GFR -> 30-60

stadium 4 -> Ernstig verlaagde GFR -> 15-30 -> Voorbereiden op Nier vervangende therapie

stadium 5 -> Eindstadium nierfalen -> 0-15 -> Nier vervangende therapie

131
Q

Welke streefwaarde voor de bloeddruk zou moeten worden nagestreefd bij deze patient met DM2?

A

Bloeddrukken onder de 130/80 mmHg

132
Q

Wat zijn de kenmerken van type 1 en 2 diabetes mellitus met betrekking tot:
- Incidentie van microalbuminurie en grootte van interval na diagnose diabetes in jaren
- Complicaties waarmee microalbuminurie gepaard gaat?
- Behandeling van microalbuminurie?

A

DM1:
- 10-15 jaar
- 35% diabetische nefropathie; hart- en vaatziekten
- scherpe bloedsuikerregulatie; antihypertensiva, met name ACE remmers; eiwitbeperkt dieet

DM2:
- minder dan 0 jaar
- 10-20% diabetische nefropahtie; hart- en vaatziekten; andere nierziekten dan diabetis
- scherpe bloedsuikerregulatie; antihypertensiva; eiwitbeperkt dieet; behandeling hyperlipidemie

133
Q

Wat is de frequentie en de betekenis van microalbuminurie in de bevolking bij personen zonder diabetes mellitus/nierziekten en/of hypertensie?

A

Bij een bepaald gedeelte van de bevolking komt ook microalbuminurie voor. De aanwezigheid van microalbuminurie bij deze personen gaat gepaard met een verhoogde kans op hart- en vaatziekten.

134
Q

Wanneer spreek je van een hypoglycemie?

A

Wanneer je bloedsuikerspiegel daalt benede een arbitaire grens (2.6-2.8 mmol/L). Klinisch spreek je van een hypoglycemie wanneer iemand symtpomen ontwikkeld heeft en daarbij ook een passende bloedsuikerspiegel heeft

135
Q

Welke kalchten en symptomen kan je krijgen bij een hypoglycemie?

A

Zweten, trillen, hartkloppingen, angst- en hongergevoel; verward, vreemd gedrag, onvermogen om zicht te concentreren, slaperigheid, wazig zien, tintelen rond de mond, hoofdpijn.

136
Q

Wat is hypoglycemie unawareness en hoe kan dit optreden?

A

Ontbreken van typische klachten van een hypoglycemie terwijl er in het bloed wel duidelijk bipochemisch sprake is van hypoglycemie

137
Q

hoe bevestig je de diagnose hypoglycemie?

A

door de bloedsuikerspiegel te meten

138
Q

Wat zijn mogelijke oorzaken voor hypoglycmie?

A
  • Alcoholgebruik is een van de meest voorkomende oorzaken van een hypoglykemie. Alcohol vermindert het bewustzijn voor de symptomen zoals die bij een hypoglykemie kunnen optreden, en voorkomt dus daarmee dat iemand adequaat handelt (bijvoorbeeld iets extra eet) om de hypoglykemie te voorkomen. Bovendien remt alcohol de gluconeogenese in de lever, waardoor het lichaam de hypoglykemie niet goed kan compenseren.
  • Fout bij het spuiten. Het kan daardoor sneller opgenomen worden
  • Overslaan maaltijd of minder gegeten dan normaal
  • Verhoogde lichamelijke activiteit
139
Q

Hoe kan je het verschil tussen endogene en exogene insuline bepalen?

A

Door het C-peptide in het bloed te meten. Het C-peptide is een eiwit dat van pro-insuline wordt afgescheiden voordat insuline aan het bleod wordt afgegeven.

140
Q

Wat kan de diagnose zijn bij iemand met zowel een te hoog insuline als een te hoog C-peptide?

A
  • Insulinoom -> tumor die teveel insuline maakt
  • Intoxicatie met sulfonureumdervaat
141
Q

Leg uit wat het directe effect van obesitas is op het ontstaan van type II diabetes

A

hoe meer obees iemand is, hoe groter de kans op type 2 diabetes mellitus. Obesitas vermindert de insuline sensitiviteit. Vooral abdominale adipositas gaat gepaard met insuline resistentie.

142
Q

Leg uit wat het directe effect van obesitas is op het hart- en vaatstelsel en geef aan op welke manier dit de gezondheid nadelig beinvloedt.

A

Obesitas verhoogt de zuurstofbehoefte van het lichaam (door toename van zowel de lean body mass en de vetmassa (de zuurstofbehoefte van het vetweefsel is een gevolg van de toegenomen hoeveelheid vet). Deze toegenomen zuurstofbehoefte gaat gepaard met een vergrote cardiac output. Verder is het bloedvolume bij obese mensen toegenomen, waardoor er sprake is van enige overvulling van het vaatstelsel. Dit toegenomen bloedvolume draagt bij aan de verhoogde cardiac output. De verhoogde cardiac output komt tot stand door een toegenomen slagvolume van het hart, die weer een gevolg is van een toegenomen diastolische vulling van het hart. Het toegenomen bloedvolume en de toename van de cardiac output induceert op de lange termijn structurele veranderingen. Een van de (nadelige) gevolgen kan daarom een eccentrische hypertrofie van het hart zijn. Uiteindelijk kan door de combinatie van diastolische en systolische disfunctie op de lange termijn een decompensatio cordis ontstaan. Behalve decompensatio cordis, kan hypertrofie van de linker kamer tot ziekten van de kransslagaderen leiden en plotselinge dood als gevolg van een arrhytmie.

143
Q

Geef aan hoeveel procent van het totale dagelijkse energieverbruik (energy expenditure) nodig is voor de basale stofwisseling, voor lichamelijke activiteit en voor de verwerking van het voedsel (thermische effect) bij iemand met een gemiddelde niveau van lichamelijke activiteit.

A

Ongeveer 70% van het dagelijkse calorieverbruik is nodig voor de basale stofwisseling, 20% van het dagelijks calorieverbruik is nodig voor lichamelijke activiteiten en 10% gaat verloren door het thermisch effect bij de verwerking van voedsel.

144
Q

Wat is meestal de oorzaak van leverafwijkingen bij mensen met adipositas?

A

De meest voorkomende afwijking aan de lever bij adipeuze personen is de zogenaamde (non-alcoholische) steatohepatitis, die een gevolg is van een vettige infiltratie van de lever. Levercirrose en/of leverfibrose zijn relatief veel zeldzamer.

145
Q

Welke vormen van kanker zijn geassocieerd met obesitas?

A
  • Kankers typisch geassocieerd met adipositas zijn coloncarcinoom, prostaatkanker, mammacarcinoom, endometriumcarcinoom (baarmoeder), en galblaascarcinoom.
146
Q

Wanneer is er een indicatie voor de behandeling van obesitas met medicatie?

A
  1. als na 3-6 maanden behandeling met een dieet en adviezen voor meer lichamelijke activiteit en gedrag, de body mass index (BMI) nog steeds boven de 30 is; of
  2. het gewichtsverlies na 3-6 maanden minder dan 10% van het gewicht waarmee de patiënt zich presenteerde.
147
Q

Noem 4 mogelijke werkingsmechanismen van vermageringsmiddelen

A
  1. afremmen en/of onderdrukken van de eetlust (meestal aangrijpend op centraal zenuwstelsel);
  2. afremmen van de vetabsorptie in de darm (perifere werking);
  3. stimuleren van energieverbruik en de warmteproductie zonder dat dit een gevolg is van toegenomen lichamelijke activiteit;
  4. stimuleren van de vetafbraak en/of de triglyceridensynthese zonder dat dit een gevolg is van een toegenomen lichamelijke activiteit en of een verminderde vet-inname.
148
Q

Wat is de rol van en dieet bij de behandeling van obesitas

A

Controle van de hoeveelhgeid calorieen in het dieet meot een van de hoekstenen zijn bij de behandeling van overgewicht en obesitas

149
Q

Leg uit wat gunstiger is en waarom: bij afvallen meer vetmassa verliezen en minder fat-free mass of juist omgekeerd meer fat-free mass verliezen en minder vetmassa.

A

Het is gunstig wanneer iemand bij het afvallen meer vetmassa dan lean body mass verliest. De vetvrije massa (fat-free mass) bepaalt voor een groot deel de basale stofwisseling in rust. De vetvrije massa verbruikt normaalgesproken kwantitatief (ongeveer 70%) van het totale dagelijkse energie verbruik van het lichaam. Wanneer de vetvrije massa sterker zou afnemen dan de vetmassa, krijgt een obees persoon, door de verlaging van het energieverbruik nog meer moeite om af te vallen.

150
Q

Wanneer is chirurgische behandeling bij obesitas geïndiceerd?

A

Chirurgische behandeling van obesitas is volgens de huidige richtlijnen alleen geïndiceerd bij zorgvuldig geselecteerde patiënten met zeer ernstige obesitas (BMI> 40 en BMI > 35) of met zeer ernstige co-morbiditeit, wanneer minder invasieve behandelingen niet hebben geholpen en deze patiënt tegelijkertijd als gevolg van de obesitas ook een sterk verhoogd risico hebben op morbiditeit en mortaliteit.

151
Q

Wat is een normale hoeveelheid vetpercentage voor een gezonde man en voor een vrouw?

A

Voor de mannen tussen de 12 en 20%. Bij vrouwen is het tussen de 20 en 30%

152
Q

Welke vormen van bariatrische chirurgie worden bij obesitas toegepast?

A
  • Roux-en-Y gastric bypass
  • Adjustable gastric banding
  • Gastric sleeve chirurgie
  • Verticale sleeve gastrectomy
  • Horizontale gastroplasty
  • Vertical-banded gastroplasty
  • Duodenal-switch procedures
  • Biliopancreatic bypass
  • Biliopancreatic diversion
153
Q

Welke aandoeningen zijn geassocieerd met overgewicht en/of obesitas?

A

Metabool Syndroom, Type 2 diabetes, Hypertensie, Dyslipidemie, Coronaire hartziekten, Osteoarthritis, CVA, Depressie, Non-alcoholic fatty liver disease (NAFLD), Infertiliteit (vrouwen ) en erectiestoornissen (man-), Ziekten van de galblaas, Obstructief slaap apnea, Gastroesophageale reflux disease (GERD), Bepaalde kankers (o.a. endometrium, borst , en colon) en astma

154
Q

Wat is het pickwick syndroom?

A

Het wordt gekenmerkt door hypoventilatie en slaapapneu secundair aan de obesitas.

155
Q

Welke hormonen hebben een diabetogene werking (dit zijn hormonen die de bloedglucose concentratie doen toenemen) en welke hormonen zijn antidiabetogeen (dit zijn hormonen, die de bloedglucoseconcentratie doen toenemen)?

A

Hormonen met diabetogene werking zijn de zogenaamde ‘stress hormonen’: glucagon, cortisol, groeihormoon, catecholaminen (=noradrenaline en adrenaline). Insuline is antidiabetogeen

156
Q

Waarom kan je bij een lichamelijke stressperiode een hyperglycemie ontwikkelen?

A

Insulinegevoeligheid neemt af. door extra hoeveelheid insuyline kan vaak de insuline-resistentie overwonnen worden. De insulineresistentie is vooral een gevolg van toename afgifte en concentratie in het bloed van de stress hormonen. Bloedsuiker zal dus toenemen, wanneer de insulineresistentie toeneemt -> hyperglycemie

157
Q

Wat is het gevolg van een verhoogde glucagonconcentratie op de bloedglucoseconcentratie wanneer er tegelijkertijd ook een insulinedeficiëntie is?

A

Bij een verhoogde glucagon concentratie en een insuline deficiëntie zal de glucose concentratie in het bloed stijgen als een gevolg van de combinatie van een verminderde opname van glucose (onder invloed van het tekort aan insuline en de glucagon-geïnduceerde insulineresistentie) naar de weefsels, een verhoogde glycogenolysis en een verhoogde gluconeogenese.

158
Q

Wat is het gevolg van een verhoogde groeihormoonspiegel op de bloedglucoseconcentratie wanneer er een absoluut of relatief tekort aan insuline bestaat?

A

Bij een verhoogde groeihormoon concentratie en een insuline deficiëntie zal de glucose concentratie in het bloed stijgen als een gevolg van de combinatie van een verminderde opname van glucose (onder invloed van het tekort aan insuline en de groeihormoon-geïnduceerde insulineresistentie) naar de weefsels, een verhoogde gluconeogenese en verhoogde lipolysis.

159
Q

Wat is het gevolg van een verhoogde cortisolspiegel op de bloedglucoseconcentratie wanneer er een absoluut of relatief tekort aan insuline bestaat?

A

Bij een verhoogde cortisol concentratie en een insuline deficiëntie zal de glucose concentratie in het bloed stijgen als een gevolg van de combinatie van een verminderde opname van glucose (onder invloed van het tekort aan insuline en de cortisol-geïnduceerde insulineresistentie) naar de weefsels en een verhoogde gluconeogenese.

160
Q

Beschrijf wat het gevolg is van een absoluut en een relatief insuline tekort:
a.het glucoseverbruik/glucose opname in de weefsels
b.gluconeogenese
c.glycogenolysis
d.vetmetabolisme
e.ketogenese

A

a.Absoluut/relatief insulinetekort: verminderde opname van glucose in de insuline-afhankelijke weefsels (zie boven). De concentratie van glucose in het bloed zal dus stijgen, omdat normaal ongeveer 40% van alle glucose in het lichaam door de insuline-afhankelijke weefsels wordt opgenomen. Bij een absoluut insulinetekort is dit effect meer uitgesproken
b.Zowel bij een absoluut als een relatief insulinetekort neemt de gluconeogenese toe. Bij een absoluut insulinetekort is dit effect meer uitgesproken.
c.Zowel bij een absoluut als een relatief insulinetekort neemt de glycogenolyse toe. Bij een absoluut insulinetekort is dit effect meer uitgesproken.
d.Zowel bij een absoluut als een relatief insulinetekort is er sprake van lipolysis. Bij een absoluut insulinetekort is dit effect meer uitgesproken.
e.Bij een absoluut tekort aan insuline is de ketogenese zodanig er een ketocidose zal ontstaan zonder insuline behandeling. Bij een relatief insuline tekort is de insuline hoeveelheid zodanig dat de ketogenese in de lever wordt geremd; dit is waarschijnlijk ten dele ook een gevolg de minder uitgesproken lipolysis en als gevolg daarvan een verminderde stimulatie van de ketogenese in de lever.

161
Q

Geef bij onderstaande punten aan wat de verschillen en de overeenkomsten zijn tussen diabetische ketoacidose en hyperosmolair hyperglycemische ontregeling.
a.de insuline-, adrenaline-, glucagon-, groeihormoon- en cortisolspiegels in het bloed
b.plasmaglucoseconcentratie
c.de pH
d.het bicarbonaatgehalte in het bloed
e.ketonen in de urine
f.osmolaliteit van het bloed
g.aniongap (N.B. wat wordt onder de aniongap verstaan)
h.snelheid van ontstaan

A
  • a.Bij een diabetische ketoacidose is er sprake van een absoluut insuline- tekort, terwijl erbij een hyperosmolair hyperglycemische ontregeling sprake is van een relatief insulinetekort. Bij beide vormen zijn in het algemeen adrenaline, glucagon, groeihormoon en cortisol spiegels in het bloed verhoogd. Dit laatste is vaak meer uitgesproken bij een diabetische ketoacidose dan bij een hyperosmolair coma.
    b.De plasmaglucose concentratie is bij presentatie bij een hyperosmolaire hyperglycemische ontregeling vaak hoger dan bij een diabetische ketoacidose.
    c.Een patiënt met een diabetische ketoacidose heeft vaak een ‘zure’ pH, terwijl de pH bij een hyperosmolaire hyperglycemische ontregeling doorgaans >7.30 is.
    d.Het bicarbonaatgehalte in het bloed is vaak sterk verlaagd bij een diabetische ketoacidose, terwijl bij hyperosmolair hyperglycemische ontregeling (wanneer er niet tegelijkertijd ook een lactaatacidose bestaat) normaal is of slechts gering verlaagd is.
    e.Bij diabetische ketoacidose is er sprake van een forse ketonurie (+++ of++++ 3-4 plusjes) terwijl bij een hyperosmolaire hyperglycemische ontregeling vaak ontbreekt of slechts licht aantoonbaar is (+; een plusje).
    f.De osmolaliteit bij een hyperosmolaire hyperglycemische ontregeling is zeer sterk verhoogd (soms wel een osmolaliteit van boven de 400; normaal ± 280 mosmol/l) terwijl bij een diabetische ketoacidose de hyperosmolaliteit ook verhoogd is maar minder uitgesproken dan bij een hyperosmolaire hyperglycemische ontregeling (osmolaliteit doorgaans <350 mosmol/l).
    g.De aniongap is te berekenen door van de concentratie van natrium in het bloed de concentraties van chloride en bicarbonaat in het bloed af te trekken; Aniongap=concentratie natrium in bloed-(concentratie chloride in het bloed+concentratie bicarbonaat in het bloed)=3-12 meq (normaal). Bij een diabetische ketoacidose is de aniongap toegenomen (>12 meq) terwijl de aniongap bij een hyperosmolaire hyperglycemische ontregeling niet verhoogd is (<12 meq).
    h.De diabetische ketoacidose ontstaat doorgaans snel soms al in enkele uren maar meestal binnen 48 uur, terwijl een hyperosmolair hyperglykemisch ontregeling zich doorgaans pas na een paar weken ontwikkelt.
162
Q

Wat en hoe groot zijn de verschillen tussen diabetische ketoacidose en hyperosmolaire hyperglycemische ontregeling wat betreft:
a.tekorten aan lichaamswater
b.tekorten aan natrium
c.tekorten aan chloride
d.tekorten aan kalium
Leg hierbij het pathofysiologische mechanisme uit waardoor deze tekorten kunnen optreden en wat de gevolgen zijn van deze tekorten voor het lichaam.

A
  • a.Tekorten aan lichaamswater zijn (in het typische geval) veel groter bij een hyperosmolair hyperglykemisch ontregeling dan bij een diabetische ketoacidose. Bijvoorbeeld (diabetische ketoacidose 6 liter en een hyperosmolair hyperglykemisch ontregeling 9 liter; iemand met een hyperosmolair hyperglykemisch ontregeling is daarom veel sterker uitgedroogd.
    b.Het tekort aan natrium is (in het typische geval); vaak meer uitgesproken bij een hyperosmolair hyperglykemisch ontregeling dan bij diabetische ketoacidose (bijvoorbeeld bij iemand van 70 kg: diabetische ketoacidose 490-700 mmol en een hyperosmolair hyperglykemisch ontregeling 350-910 mmol)
    c.het tekort aan chloride is (in het typische geval); vaak meer uitgesproken bij een hyperosmolair hyperglykemisch ontregeling dan bij diabetische toacidose (bijvoorbeeld bij iemand van 70 kg: diabetische ketoacidose 210-350 mmol en een hyperosmolair hyperglykemisch ontregeling 350-1050 mmol).
    d.Het tekort aan kalium is (in het typische geval); vaak meer uitgesproken bij een hyperosmolair hyperglykemisch ontregeling dan bij diabetische ketoacidose (bijvoorbeeld bij iemand van 70 kg: diabetische ketoacidose 210-350 mmol en een hyperosmolair hyperglykemisch ontregeling 280-420 mmol). Al deze tekorten treden vooral op door zogenaamde osmotische diurese. Braken kan het tekort aan vocht en electrolyten bij een diabetische ketoacidose verder verergeren.
163
Q

Wat zijn uitlokkende momenten voor het ontstaan van een diabetische ketoacidose en een hyperosmolair hyperglycemische ontregeling? Is er in dit opzicht verschil in de oorzaken van een diabetische ketoacidose en een hyperosmolair hyperglycemische ontregeling?

A
  • In het geval van een typische diabetische ketoacidose spelen infecties, fouten in insuline gebruik (bij een reeds bekende type 1 diabetes patiënt), een myocard infarct (N.B. vaak hebben diabeten geen typische angina pectoris klachten door het bestaan van diabetische neuropathie), medicijngebruik of het ontstaan van nieuw type 1 diabetes (pancreas maakt ineens helemaal geen insuline meer) een rol.In een behoorlijk percentage kan echter geen duidelijk uitlokkend moment gevonden worden. In het geval van een typische hyperosmolaire hyperglycemische ontregeling spelen eveneens infecties, het gebruik van bepaalde medicijnen (corticosteroïden diuretica) enterale en parenterale voeding, een rol spelen.
164
Q

Noem drie primaire behandelingsmogelijkheden van respectievelijk diabetische ketoacidose en hyperosmolair hyperglycemische ontregeling en geef hierbij aan wat het beoogde effect is.

A

De behandeling van een diabetische ketoacidose bestaat primair uit:
1.Insuline (normaliseren glucose spiegel, remmen ketogenese, omkeren effecten metabole acidose).
2.Starten met natriumchloride (fysiologisch zout, 0.9% natriumchloride) infusie voor aanvullen lichaamswater en natriumchloride en verlagen van de bloedsuiker.
3.Kalium aanvullen zodra serum kalium<5.5 mmol/L (nb bij presentatie gaat een diabetische ketoacidose vaak gepaard met een hyperkaliëmie ondanks het ernstige kaliumtekort dat in het lichaam bestaat.

De behandeling van een typische hyperosmolaire hyperglycemische ontregeling bestaat primair uit :
1.Aanvullen elektrolyten en lichaamsvocht over 48-72 uur (starten met natriumchloride (fysiologisch zout, 0.9% natriumchloride of zwak zout 0.45% natriumchloride) infusie voor aanvullen lichaamswater en natriumchloride en verlagen van de bloedsuiker.
2.Een lage dosis insuline (normaliseren bloedglucose spiegel).
3.Anticoagulantia (Voorkomen arteriële en veneuze trombose).

165
Q

Welke van de volgende factoren zijn belangrijk om de diagnose diabetes te stellen?

A

Diabetes kan worden gediagnostiseerd bij een patiënt met een willekeurige (onafhankelijk van de maaltijd en/of het moment) van de dag geprikte bloedsuikerspiegel van>11.0 mmol/L en symptomen van diabetes mellitus.
Een nuchter (geen calorie-inname voor minstens 8 uur) bloedsuiker> 7.0 mmol/L met symptomen van diabetes mellitus of een HBa1c (geeft informatie over de gemiddelde bloedsuikerspiegel van de laatste 6-8 weken) > 48 mmol/mol (6.5%) zijn twee andere criteria voor de diagnose diabetes mellitus.

166
Q

Welke bloedglucose waarden hoort bij de volgende diagnoses:
Normaal:nuchter glucose
Normaal:niet nuchter
Gestoord:nuchter glucose
Diabetes mellitus:nuchter glucose
Diabetes mellitus:niet nuchter

A
  • Onder de 6.1
  • Onder de 7,8
  • Tussen de 6.1 en 6.9
  • Boven de 6.9
  • Boven de 11
167
Q

Welke lifestyle-adviezen kan je geven aan iemand met diabetes?

A
  • Gewichtsverlies verbetert de insuline gevoeligheid van het lichaam. Volgens de richtlijnen zouden daarom alle personen met overgewicht en/of obesitas, waarbij diabetes wordt gediagnosticeerd moeten proberen te vermageren
  • Voldoende lichamelijke activiteit is een belangrijke component van een succesvolle ‘lifestyle’-verandering en is in het bijzonder van belang om een eenmaal bereikt gewichtsverlies te consolideren.Richtlijnen American Diabetes Association, ADA: tenminste 150 minuten per week matig intensief bewegen en 3 maal per week 30 minuten krachttraining. Betere glucose controle, handhaving huidig lichaamsgewicht en risico op hart- en vaatziekten verminderen.
168
Q

Welk effect kan voldoende gewichtsverlies hebben?

A
  • Verbeterde bloedglucoseregulatoe. De insulingevoeligheid neemt toe.
  • Verbeterde bloeddruk. Hij daalt namelijk
  • Verbeterd lipidenprofiel -> daling van LDL-cholesterol en triglyceriden gehalte en stijging van HDL cholesterol
  • Bij vrouwen kan het leiden tot verbeterde vruchtbaarheid
169
Q

Hoeveel energieprocent verzadigs vet zou een dieet bij diabetes moeten bevatten?

A

Maximaal 10 energieprocent, omdat overmatige consumptie van verzadigd vet leidt tot verhoging LDL, verlaging HDL en vermindering insulinegevoeligheid

170
Q

Moet het dieet nog aangepast worden wanneer een patiënt overgaat op een 1x daags langwerkende insuline of 2x daags mix-insuline?

A

Ja, om pieken in de bloedglucosewaarde en hypo’s te voorkomen is het belangrijk om de koolhydraatinname te verspreiden over de dag, zodat de toevoer van glucose in het bloed redelijk constant blijft.

171
Q

Welke behandelopties zijn er voor type 1 diabetes

A
  • 4x daags insuline (3x kortwerkend en 1x langwerkend
  • Langwerkende insuline analoga zorgen voor vlakke insulionespiegel gedurende een dag. De basaalbehoefte aan insuline kan meestal voldoende worden gedekt.
  • Ultrakortwerkende insuline analoga zorgen voor couperen van glucose excursies postprandiaal
  • Leefstijladviezen -> gezond gewicht en beperking van verzadigs vet is van belang
  • Dieetadviezen -> koolhydraatinname en insuline dosis op elkaar afstemmen
172
Q

Wat zijn de verschijnselen van hypoglycemie?

A

Wisselend humeur, hoofdpijn, bleekheid, zweten, honger en duizeligheid

173
Q

Wat zijn de verschijnselen van hyperglycemie?

A

Slaperig/moe, droge mond, veel plassen en dorst

174
Q

Welke beweringen zijn juist?
1: Lipohypertrofie is een bekende complicatie van subcutane insuline injecties en treedt op de plaats van injectie op
2: Lipohypertrofie is een onderhuids vetophoping. Deze ophopingen kunnen in grootte variëren van een knikker tot een sinaasappel
3: Lipohypertrofie wordt veroorzaakt door herhaalde insuline injecties op dezelfde plaats
4: Om lipohypertrofie te voorkomen zouden patiënten getraind moeten worden in het regelmatig wisselen van de insuline injectieplaatsen.

A

allemaal

175
Q

Wat is het somogyi effect?

A

Het Somogyi effect is een hoge bloedsuikerwaarde in reactie opeen te lage bloedsuikerwaarde. De oorzaak hiervan kan zijn een teveel aan insuline in de avond, bij een goede glucosewaarde voor het slapengaan, en daarna verder blijven doorzakken van de glucoseconcentratie in het bloed tot een hypo. Waarna de lever in actie schiet, glucose vrijgeeft, hetgeen vaak resulteert in een overshoot en te hoge bloedglucose concentraties. Als een patiënt regelmatig wakker wordt met verhoogde ochtendwaarden, kan het waardevol zijn ‘s nachts de bloedglucose eens te meten. Door deze waarden kan nagegaan worden of het verstandig is meer insuline toe te dienen om een hyperglykemie tegen te gaan of dat het juist beter is minder insuline toe te dienen.

176
Q

Waar kan de kortwerkende insuline het beste gespoten worden en waar langwerkende insuline?

A

Kortwerkende insuline in de buik, omdat het sneller geabsorbeerd wordt. Langwerkende in de bovenbeen

177
Q

Wat zijn de indicaties voor het starten met insulinepomp?

A

Dawn fenomeen, pijnlijke neuropathie, Britlle diabetes, zwangerschap en diabetische voet, spuitangst

178
Q

Wat is het Dawn fenomeen?

A

Toename van insuline resistentie die optreedt in de vroege ochtend door stijging groeihormoonsecretie en cortisolspiegels in het bloed

179
Q

Wat is brittle diabetes?

A

Vorm van suikerziekte die gekenmerkt wordt door frequentie ziekenhuisopnames met diabetische ketoacidotische ontregelingen en hypoglycemieen en sterk wisselende bloedsuikerspiegels

180
Q

Wat zijn contraindicaties voor het starten van insulinepomp?

A

Niet kunnen rekenen met koolhydraten
Onvoldoende zelfcontrole van de bloedglucosewaarde

181
Q

Wat zijn de belangrijkste bevindingen wat betreft soort en vorm van koolhydraten?

A

Glycemische index, suiker en het onderscheid tussen eenvoudige en complexe koolhydraten.

182
Q

Wat zijn de belangrijkste bevindingen wat betreft soort voedingsvet?

A

De belangrijkste bevinding is de verhouding tussen verzadigd en onverzadigd vet en n-3 versus n-6 vetzuren.

183
Q

Wat wordt er verstaan onder rood vlees en waarom wordt er geadvisserd om het eten van rood vlees te beperken?

A

Het wordt geadviseerd om het te beperken, omdat er een verband is gevonden tussen rood vlees em colorectaal kanker

184
Q

Waarop is het advies om meer groente en fruit te eten vooral gebaseerd? En waarom geldt dat niet voor groente- of fruitsap?

A

Het is gebaseerd op een verband tussen het eten van groente en fruit en een reducering van kanker. Het geldt niet voor drinken van groente- en fruitspa, omdat daar minder vezels in zitten en er grotere hoeveelheden makkelijker in korte tijd worden ingenomen.

185
Q

a.Van welke 3 vitamines komen in de ontwikkelde landen relatief vaak tekorten voor, bij welke doelgroep, en welke oorzaak?
b.Wat zijn de adviezen ten aanzien van de mineralen ijzer en calcium, en voor welke doelgroepen gelden deze?
c.Welk mineraaltekort dreigt bij het eten van weinig brood, zoals bij een koolhydraat-arm dieet, en waarom?

A

a. vitamine B12; ouderen, weinig eten en verminderd maagzuur
Vitamine D: kinderen; volwassenen die weinig of gesluierd buiten komen; mensen met donkere huidskleur; te weinig zonlicht exposure.
Foliumzuur; vrouwen die zwanger zijn/willen worden: verhoogde behoefte

b. Ijzer suppletie geadviseerd voor per-menopausale vrouwen; milde calcium suppletie bij mensen die niet dagelijks meer dan 1 portie zuivel gebruiken.

c. jodium gebrek; in Nederland zit er weinig jodium in de grond waardoor er van nature te weinig jodium in granen zit.

186
Q

Hoe verhoudt zich de ‘gemiddelde behoefte’ (Estimated Average Requirement, EAR) tot de ‘aanbevolen hoeveelheid’ (Recommended Daily Allowance, RDA) van een bepaald vitamine?

A

De gemiddelde behoefte is gelijk aan de inneming die toereikend is voor de helft van de populatie. De aanbevolen hoeveelheid is het niveau van inneming waarbij de inneming voor vrijwel iedereen in die populatie voldoende is. Deze aanbevolen hoeveelheid wordt bepaald door de gemiddelde behoefte + 2x de standaarddeviatie van die gemiddelde behoefte

187
Q

Wat wordt er bedoeld met de aanvaardbare bovengrens van inname?

A

Dat is het niveau van inneming waarboven de kans bestaat dat ongewenste effecten optreden

188
Q

Geef 2 redenen waarom een te grote inname van de water-oplosbare vitamines in het algemeen minder gezondheidsrisico’s geeft dan te grote inname van vet-oplosbare vitamines.

A

Er is een relatief groot window tussen de RDA en de aanvaardbare bovengrens van inneming; Surplus aan wateroplosbare vitamines wordt uitgeplast in tegenstelling tot een surplus aan vetoplosbare vitamines.

189
Q

Hoe onstaan vitaminetekorten?

A

Door tekort aan inname van vitamines met de viedubg; door malabsorptie en door een verhoogd verbruik

190
Q

Wat kan de oorzaak zijn van een verminderde bloedsomloop?

A

Veelvoudig braken met vochtverlies

191
Q

Welke oorzaken ken je voor een L-lactaatacidose?

A

Falen van circulatie, Ernstige anemie, Mitochondriale enzymdefecten, Diabetes mellitus, Nier- en leverfalen, Ernstige infecties en Damrischemie

192
Q

Welke vitamines worden in verband gebracht met alcoholisme?

A

Vitamine B1 -> TPP+ -> Pyruvaat- en a-ketoglutaraatdehydrogenase en transketolase

Foliumzuur -> tetrahydrofolaat -> Synthese van dTMP, Serine, Glycine, Purines, etc

Vitamine B6 -> pyridocaal-fosfaat -> Transaminering van aminozuren

Vitamine A -> retinyl-fosfaat -> Glycosylering van bepaalde eiwitten, activatie van transcriptiefactor en functie van rhodopsine

193
Q

Noem enkele redenen waardoor de vitamine tekorten kunnen ontstaan bij alcoholisme.

A

onvolwaardig dieet, verstoorde resorptie, verstoorde opslag (in de lever), verstoorde activatie, versnelde afbraak

194
Q

Welke enzymdeficiëntie(s) zou(den) het meest kritisch is (zijn) voor de stofwisseling? Vergelijk de subcellulaire lokalisaties van deze enzymen.

A

Zowel pyruvaat dehydrogenase en alfa-ketoglutaraatdehydrogenase omdat ze nodig zijn voor het verloop van de aërobe glucose afbraak. Transketolase is minder kritisch omdat zij slechts een verbindingsreactie tussen glycolyse en pentose-P shunt katalyseert. Bovendien is bekend dat transketolase het TPP+ zeer sterk bindt zodat een thiamine deficiëntie niet direct tot enzymdeficiëntie leidt. Pyruvaat dehydrogenase en alfa-ketoglutaraatdehydrogenase in de mitochondrien en transketolase in de cytosol

195
Q

Waarom spreekt men van het pyruvaatdehydrogenase complex (PDHC)?

A

Omdat het een groot eiwitcomplex is dat bestaat uit meerdere soorten enzymmoleculen

196
Q

Wat is de pentose fosfaat shunt?

A

Het bestaat uit een irreversibel, oxidatief deel en een reversibel, niet-oxidatief deel. Het belangrijkte product van het oxidatieve deel is NADPH en van het niet-oxidatieve deel ribose-5-fosfaat. Transketolase maakt deel uit van de reversibele reacties. De functie van deze reacties is de omzetting van fructose-6-fosfaat en glyceraldehyde-3-fosfaat, via xylulose-5-fosfaat, naar ribose-5-fosfaat en ook andersom. Ribose-5-fosfaat kan via het oxidatieve deel uit glucose-6-fosfaat gevormd worden. De pentose-fosfaat shunt, en dan met name het oxydatieve deel, is belangrijk voor het functioneren van erytrocyten. NADPH en ribose-5 fosfaat zijn de belangrijkste producten van het oxydatieve deel van de pentose-fosfaat shunt. Het ribose-5-fosfaat is een bouwsteen voor de DNA en RNA synthese. NADPH is nodig als reductiemiddel in veel biosynthese processen. NADPH maakt o.a. zuurstofradicalen onschadelijk. Hiervoor wordt eerst glutathion geoxydeerd

197
Q

Waarvoor dient het ribose-5-fosfaat?

A

Ribose-5-fosfaat is nodig voor de novo aanmaak van nucleotiden

198
Q

Waarom ontstaan bij langdurige thiamine deficiëntie vooraleerst hartklachten en neuropathie?

A

De hersenen en het hart zijn voor handhaving van het cellulaire energiepeil sterk afhankelijk van activiteit van de aërobe glycolyse.

199
Q

Welke reactie wordt gekatalyseerd door pyruvaat carboxylase? In welk celcompartiment bevindt dit enzym zich?

A

Pyruvaat + HCO3- + ATP oxaalacetaat + ADP + Pi
Mitochondriale matrix. Biotine (vitamine B8) is gebonden aan pyruvaat carboxylase

200
Q

Wat is de functie van pryuvaat carboxylase?

A

Functie in gluconeogenese, aanvullen van citroenzuurcyclus intermediairen via anaperotische reactie

201
Q

Wat is de belangrijkste intracellulaire functie van carnitine?

A

Carnitine is essentieel in de mitochondriale b-oxidatie van vetzuren, voor het transport van geactiveerde vetzuren over de mitochondriale binnenmembraan.

202
Q

Heeft de carnitine deficiëntie invloed op de oxydatie van pyruvaat door pyruvaat dehydrogenase? Verklaar je antwoord.

A

Pyruvaat oxidatie is in principe normaal. Echter, doordat de b-oxidatie gestoord is zal de oxidatie van pyruvaat toenemen om het tekort aan ATP productie te compenseren. Doordat acetylCoA/CoA-SH en NADH/NAD+ ratio’s in het mitochondrion relatief laag blijven zal pyruvaatdehydrogenase actiever zijn.

203
Q

Bij hoge ammonia spiegels reageert ammonia met α-ketoglutaraat onder vorming van glutamaat, onder andere in de hersenen. Verklaar waardoor de energievoorziening van de hersenen tekort schiet bij hoge ammonia-spiegels

A

Vorming van glutamaat gaat ten koste van het citroenzuurcyclus intermediair a-ketoglutaraat. Aanvulling van citroenzuurcyclusintermediairen door middel van de pyruvaat carboxylase reactie is onvoldoende

204
Q

Geef het mechanisme van de vetstapeling bij carnitine deficiëntie.

A

Aangezien het transport van vetzuur-CoA esters over de mitochondriale binnenmembraan gestoord is zal vetzuur-CoA hoog zijn in het cytosol. Dit is substraat voor de triglyceride synthese, die daarmee verhoogd zal zijn. Triglyceride stapeling treedt met name op in de spier, niet in lever (export in vorm van VLDL).

205
Q

Bedenk wat het nut is van dit preferentieel vetzuurverbruik door de spieren

A

Glucose sparen voor de hersenen

206
Q

Geef het mechanisme waarmee vetzuuroxydatie in de spier de activiteit van het pyruvaatdehydrogenase complex verlaagd.

A

Vetzuuroxydatie à hoge Acetyl CoA/CoA-SH en NADH/NAD+ ratio à beide ratio’s zorgen voor verlaging van de pyruvaatdehydrogenase activiteit

207
Q

Bedenk wat het mechanisme is waardoor de PFK-1 activiteit laag is in de spier in rust.

A

Weinig spierarbeid en voldoende vetzuuraanbod betekent voldoende ATP voorziening via de vetzuuroxydatie, hierdoor blijft ATP hoog en AMP laag. Lage PFK-1 activiteit zolang de allostere remmer ATP hoog blijft en de allostere activator AMP laag. Hoog vetzuuraanbod leidt tot veel b-oxidatie, dus relatief hoog acetylCoA, dit leidt tot hogere citraatconcentratie in het cytosol van de spiercel. Citraat is ook een allostere remmer van fosfofructokinase -1.

208
Q

Bedenk nu twee mechanismen waardoor de spier preferentieel vetzuren verbrandt bij een hoog vetzuuraanbod ondanks de normale glucose spiegel.

A

Lage GLUT 4 en daardoor laag glucose-aanbod, lage PFK-1 en daardoor lage pyruvaat kinase activiteit geeft lage glycolyse snelheid. Door hoge Acetyl-CoA en NADH (b-oxidatie) zal bovendien PDH geremd zijn.

209
Q

Onderdrukking van de glucose verbruik door de spier doet zich ook voor in condities met een verhoogd plasma VLDL. Geef het mechanisme waarmee dit leidt tot een verhoogd vetzuuraanbod aan de spier.

A

Lipolyse van VLDL-triglyceride door insuline-onafhankelijk LpL leidt tot verhoogd vetzuuraanbod in de spiercel

210
Q

In een dergelijke conditie wordt vaak gesproken van een ‘verminderde gevoeligheid voor insuline’. Leg uit wat hiermee bedoeld wordt.

A

Er is een hogerre plasma insuline spiegel nodig om plasma glucose spiegel laag te houden, dus schijnbaar is insuline minder effectief

211
Q

De Randle cyclus is geen echte cyclus, zoals bijvoorbeeld de citroenzuurcyclus. Leg uit waarom dit geen echte cyclus is.

A
  • Er wordt in deze cyclus geen glucose in vetzuur omgezet. Vetzuren kunnen nooit in glucose worden omgezet.
212
Q

Onder welke conditie zal de Cori-cyclus werkzaam zijn tussen rode bloedcellen en de lever ?

A

Tijdens vasten; gluconeogenese in de lever

213
Q

Onder welke conditie(s) zal in de spier lactaat gevormd worden?

A

Bij (anaerobe) arbeid, en dan vooral uit glycogeen, niet zozeer uit plasma glucose

214
Q

Onder welke conditie(s) zal de spier glucose opnemen?

A

Als GLUT-4 in de plasmamembraan aanwezig is, dus onder condities met hoog insuline

215
Q

Onder welke condities zal de Cori-cyclus tussen lever en spier opereren?

A

Tussen lever en spier niet of nauwelijks

216
Q

De glucose-alanine cyclus verloopt analoog aan de Cori-cyclus. Ga na onder welke conditie(s) deze cyclus werkzaam is tussen spier en lever.

A

Lever: alanine via gluconeogenese (en ureumcyclus) naar Glucose-6-fosfaat, via Glucose-6-fosfatase naar glucose

Spier: netto eiwitafbraak naar aminozuren (waar onder alanine), pyruvaatvorming via glycogenolyse (o.i.v. adrenaline) of opname van glucose en glycolyse, pyruvaat wordt vervolgens getransamineerd naar alanine, alanine gaat naar lever. Dus cyclus is operatief tijdens langdurig vasten (adrenaline).

217
Q

Waarom kan spierglycogeen niet rechtstreeks bijdragen aan de handhaving van de bloedsuikerspiegel?

A

Spier mist glucose-6-fosfatase activiteit, dus uit glycogeen gevormd glucose-6-fosfaat kan niet worden omgezet in glucose